201203847/1/V3.
Datum uitspraak: 14 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 14 maart 2012 in zaak nrs. 12/7193 en 12/7194 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen als grief I is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. De door de vreemdeling in grief II opgeworpen rechtsvraag over de motivering van de duur van het inreisverbod van vijf jaren heeft de Afdeling in de uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3 beantwoord. Uit die uitspraken volgt dat de staatssecretaris eventuele individuele omstandigheden aan de zijde van de vreemdeling niet bij de beoordeling en bij de motivering van het inreisverbod heeft kunnen betrekken, nu uit de dossierstukken, waaronder het proces-verbaal van gehoor van 21 februari 2012, niet blijkt dat in de bestuurlijke fase aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel tot verkorting van de duur daarvan en dat het aan hem is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. De staatssecretaris heeft het inreisverbod daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb uitgevaardigd. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
Grief II slaagt reeds hierom. Hetgeen de vreemdeling overigens in deze grief aanvoert, behoeft geen bespreking.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter daarbij het beroep tegen het inreisverbod van 21 februari 2012 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep voor zover dat is gericht tegen dat inreisverbod alsnog gegrond verklaren en dat inreisverbod vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 14 maart 2012 in zaak nr. 12/7193, voor zover de voorzieningenrechter daarbij het beroep tegen het inreisverbod van 21 februari 2012 ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het inreisverbod van 21 februari 2012;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Verheij w.g. Van Laar
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2013