201206772/1/V1.
Datum uitspraak: 13 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de minister van Buitenlandse Zaken,
2. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] mede voor [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 15 juni 2012 in zaak nr. 11/40678 in het geding tussen:
vreemdelingen 1 en 2, mede voor vreemdelingen 3 en 4 en [vreemdeling 5], [vreemdeling 6] en [vreemdeling 7]; (hierna allen tezamen: de vreemdelingen),
Bij besluit van 14 april 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 21 november 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank bij voormelde uitspraak het daartegen namens vreemdelingen 5, 6, en 7 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 november 2011 in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister en vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De minister en vreemdelingen 5, 6 en 7 hebben onderscheiden verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [referent], houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, naar gesteld de zoon van vreemdeling 1, de echtgenoot van vreemdeling 2, de pleegvader van vreemdelingen 3 en 4 en de vader van vreemdelingen 5, 6 en 7.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder f, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan een vreemdeling die als partner zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan deze vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
3. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 september 2006 in zaak nr. 200603951/1) dient een mvv-aanvraag in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000, te worden beoordeeld aan de hand van die bepalingen.
4. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is het aan de aanvrager om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het is derhalve aan de vreemdeling om in de bestuurlijke fase de feitelijke gezinsband aannemelijk te maken.
Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 dienen de gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoord hebben, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.
Volgens paragraaf C14/6.2 wijst de Immigratie- en Naturalisatiedienst betrokkenen op de mogelijkheid van DNA-onderzoek indien het gaat om een biologisch kind van één of beide ouder(s) en zich bewijsnood voordoet. Als het DNA-onderzoek de biologische afstammingsrelatie bevestigt, wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning dan wel de aanvraag om een mvv ingewilligd indien aan de overige voorwaarden is voldaan, tenzij overige bekend geworden gegevens zich tegen inwilliging verzetten.
5. Hetgeen vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 in hun hogerberoepschrift aanvoeren en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
6. Het hoger beroep van vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 is kennelijk ongegrond.
7. De minister klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 21 november 2011 ten aanzien van vreemdelingen 5, 6 en 7 niet zorgvuldig tot stand is gekomen omdat hij hun geen DNA-onderzoek heeft aangeboden ter vaststelling van hun relatie tot de referent. Hij voert aan dat de rechtbank aldus een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het door hem gevoerde beleid en is voorbijgegaan aan zijn standpunt dat vreemdelingen 5, 6 en 7 niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van het vertrek van de referent uit Somalië feitelijk tot zijn gezin behoorden. Nu de uitkomst van een DNA-onderzoek daaraan niet zou afdoen, was hij niet gehouden om hun een DNA-onderzoek aan te bieden, aldus de minister.
7.1. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vreemdeling 2 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van het vertrek van de referent uit Somalië feitelijk tot zijn gezin heeft behoord, omdat zij en de referent onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Nu het hoger beroep van vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 kennelijk ongegrond is, moet van de juistheid van die overweging worden uitgegaan. Gelet op de jonge leeftijd van vreemdelingen 5, 6 en 7 en de omstandigheid dat vreemdeling 2 haar mvv-aanvraag mede ten behoeve van deze vreemdelingen heeft gedaan, brengt dit mee dat de minister zich evenzeer in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vreemdeling 2 niet aannemelijk heeft gemaakt dat vreemdelingen 5, 6 en 7 feitelijk tot het gezin van de referent hebben behoord. De uitkomst van een DNA-onderzoek zou daaraan niet afdoen, omdat daarmee de feitelijke gezinsband met de referent evenmin aannemelijk zou zijn gemaakt. De minister was derhalve niet gehouden vreemdelingen 5, 6 en 7 een DNA-onderzoek aan te bieden.
8. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van vreemdelingen 5, 6 en 7 gegrond heeft verklaard en het besluit van 21 november 2011 in zoverre heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van vreemdelingen 5, 6 en 7 alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 15 juni 2012 in zaak nr. 11/40678, voor zover de rechtbank daarbij het namens vreemdelingen 5, 6 en 7 ingestelde beroep gegrond heeft verklaard en het besluit van 21 november 2011 in zoverre heeft vernietigd;
IV. verklaart het namens vreemdelingen 5, 6 en 7 ingestelde beroep ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013