201112168/1/V2.
Datum uitspraak: 12 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 14 november 2011 in zaken nrs. 11/34692 en 11/34691 in het geding tussen:
Bij besluit van 26 oktober 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 november 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zich zonder nader onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling zijn gestelde identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat hij Amhaars spreekt, hetgeen in Ethiopië gebruikelijk is, en het Tigrinya zoals dat wordt gesproken in Eritrea niet machtig is. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter, volgens de staatssecretaris ten onrechte, redengevend geacht dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat het mogelijk is dat personen in Eritrea Amhaars spreken terwijl zij het Tigrinya niet machtig zijn. Dit betekent volgens de staatssecretaris echter niet dat - indien een ongedocumenteerde, louter Amhaars sprekende vreemdeling stelt in de periode van 2000 tot 2002 in Eritrea te hebben verbleven en in die periode de Eritrese nationaliteit te hebben verworven - hij daar zonder meer vanuit dient te gaan. Dat in theorie niet uit te sluiten is dat een Eritreeër, die vanuit Ethiopië naar Eritrea is gedeporteerd, geen Tigrinya spreekt, maakt niet dat hij alleen om die reden dient uit te gaan van de gestelde Eritrese nationaliteit van de vreemdeling, aldus de staatssecretaris.
3. De voorzieningenrechter heeft overwogen, hetgeen in hoger beroep niet is bestreden, dat de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen en dat van het relaas derhalve positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 26 oktober 2011 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Daaraan heeft hij, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat er bij hem gerede twijfel is ontstaan over de door de vreemdeling gestelde nationaliteit en herkomst. Deze twijfel is volgens de staatssecretaris in eerste instantie gebaseerd op de omstandigheid dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit met documenten noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt. De twijfel is daarnaast gebaseerd op de omstandigheid dat de vreemdeling het Tigrinya niet machtig is en alleen het Amhaars beheerst. Hij heeft zich daarbij voorts op het standpunt gesteld dat het opvallend is dat de taal die de vreemdeling spreekt, te weten het Amhaars, in de openbare bronnen, waaronder Ethnologue 2009 (www.ethnologue.com), niet wordt vermeld als een binnen Eritrea gesproken taal. Er is volgens de staatssecretaris daarom geen reden om ervan uit te gaan dat in Eritrea een substantiële, samenhangende groep bestaat van sprekers van het Amhaars als eerste taal. Het is waarschijnlijker dat een persoon die (alleen) de Amhaarse taal beheerst het staatsburgerschap heeft van Ethiopië, het land waar het Amhaars de nationale taal is, aldus de staatssecretaris in het bestreden besluit.
3.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de staatssecretaris zich zonder nader onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling zijn gestelde identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat hij Amhaars spreekt en het Tigrinya niet machtig is. Volgens de voorzieningenrechter blijkt uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, te weten een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 27 oktober 2011 en de "Note on Assab and the use of Amharic Language in Eritrea" van Günter Schröder van 15 april 2010, en uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Eritrea van september 2010 (hierna: het ambtsbericht van september 2010) dat het mogelijk is dat personen in Eritrea Amhaars spreken terwijl ze het Tigrinya niet machtig zijn. In dit verband is volgens de voorzieningenrechter voorts van belang dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij van 1981 tot 2000 in Ethiopië heeft gewoond en dat zijn vader voor huishoudelijke klussen Amhaars sprekende mensen in dienst heeft genomen, waardoor hij met de Amhaarse taal is opgegroeid. Het besluit van 26 oktober 2011 is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb genomen, aldus de voorzieningenrechter.
3.4. Gegeven het hiervoor onder 3.1. weergegeven toetsingskader en de door de staatssecretaris gegeven motivering in het besluit tot afwijzing van de aanvraag, waarin het voornemen daartoe is herhaald en ingelast, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Eritrese nationaliteit heeft. Hoewel de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken en uit het ambtsbericht van september 2010 blijkt dat niet is uit te sluiten dat een vanuit Ethiopië naar Eritrea gedeporteerde persoon geen Tigrinya kan spreken, heeft hij niet onderkend dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat alleen die omstandigheid niet met zich brengt dat hij dient uit te gaan van de gestelde Eritrese nationaliteit van de vreemdeling. In dit verband is van belang dat het, gegeven de op de vreemdeling ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende bewijslast, aan hem is om zijn herkomst en nationaliteit aannemelijk te maken en niet aan de staatssecretaris om het tegendeel aannemelijk te maken. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling, gelet op zijn verwijtbare documentloosheid en nu hij alleen de Amhaarse taal beheerst, daarin niet is geslaagd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich zonder nader onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling, met inbegrip van zijn verklaringen over zijn herkomst en nationaliteit, de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. Er bestaat evenmin grond voor het oordeel dat dat standpunt ondeugdelijk is gemotiveerd. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 26 oktober 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij, gelet op zijn asielrelaas, bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.1. Indien de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat het asielrelaas van een vreemdeling, daaronder begrepen de verklaringen met betrekking tot zijn herkomst, identiteit en nationaliteit, wegens het ontbreken van de positieve overtuigingskracht ongeloofwaardig is, kan verdere bespreking van het asielrelaas achterwege blijven, omdat de asielmotieven slechts betekenis hebben tegen de achtergrond van de herkomst, identiteit en nationaliteit van die vreemdeling (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2012 in zaak nr. 201108319/1/V2). Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4. is overwogen, de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling, met inbegrip van zijn verklaringen over zijn herkomst en nationaliteit, de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is, faalt de beroepsgrond.
Het vorenstaande laat onverlet dat, mocht de staatssecretaris niettemin tot uitzetting van de vreemdeling naar Eritrea overgaan, de vreemdeling tegen de daadwerkelijke uitzettingshandeling ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar kan maken.
6. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 14 november 2011 in zaak nr. 11/34691;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013