ECLI:NL:RVS:2013:BZ8661

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201207114/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing asielaanvraag door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank de afwijzing van een asielaanvraag door de minister heeft vernietigd. De vreemdeling, die een asielaanvraag indiende op 12 augustus 2011, had eerder een aanvraag in Italië gedaan. De minister stelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Verordening (EG) 343/2003. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, omdat er nieuwe feiten waren die de afwijzing konden beïnvloeden.

De minister ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de ingeroepen stukken van de vreemdeling als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling als kwetsbare persoon moest worden beschouwd en dat de ingeroepen rapporten relevant waren voor de beoordeling van de situatie in Italië. De Afdeling bevestigde dat de minister de documenten niet op de juiste wijze had beoordeeld en dat de rechtbank terecht de afwijzing had vernietigd.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep van de minister gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de minister verplichtte een nieuw besluit te nemen, en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 maart 2012 in stand blijven. Tevens werd de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 maart 2013.

Uitspraak

201207114/1/V4.
Datum uitspraak: 11 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 juni 2012 in zaak nr. 12/12095 in het geding tussen:
[vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft op 12 augustus 2011 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit dactyloscopisch onderzoek is gebleken dat zij eerder een asielaanvraag in Italië heeft ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
3. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
4.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5. De vreemdeling heeft eerder, op 23 maart 2010, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 13 januari 2011 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen, omdat volgens hem Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van dat asielverzoek. Het tegen dit besluit ingediende beroep is door de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 4 juli 2011 in zaak nr. 11/1673, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 augustus 2012 in zaak nr. 201108297/1/V4 heeft de Afdeling deze uitspraak vernietigd, het beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit van 13 januari 2011 vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
Op 12 augustus 2011 heeft de vreemdeling wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Nu de staatssecretaris zich in het besluit van 16 maart 2012 op het standpunt heeft gesteld dat Italië nog steeds verantwoordelijk is voor het asielverzoek, is sprake van een besluit van gelijke strekking als dat van 13 januari 2011, zodat voormeld beoordelingskader van toepassing is op het tegen het besluit van 16 maart 2012 ingestelde beroep, met uitzondering van het voor het kind ingestelde beroep. Bij het kind is immers geen sprake van een besluit van gelijke strekking, aangezien het eerdere besluit van 13 januari 2011 niet op het kind zag. Door mede in het voor het kind ingestelde beroep te beoordelen of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden dan wel van een relevante wijziging van het recht, heeft de rechtbank dit niet onderkend.
6. In grief 1 heeft de staatssecretaris zich onder meer op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdeling ingeroepen stukken zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze aan het eerdere besluit kunnen afdoen.
6.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3; hierna: de uitspraak van 14 juli 2011) overwogen dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), louter toelicht met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling aangevoerd dat voor haar als kwetsbare vreemdeling bij overdracht aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en zich ter staving van dat betoog onder meer beroepen op de rapporten van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van mei 2011 en van de Mensenrechten Commissaris van de Raad van Europa Th. Hammarberg van 7 september 2011 (hierna: de rapporten van de SFH en Hammarberg).
6.2. Nu de vreemdeling een alleenstaande moeder is die aan HIV lijdt, moet zij worden aangemerkt als een kwetsbare vreemdeling als bedoeld in de rapporten van de SFH en Hammarberg. De rechtbank heeft onderkend dat niet op voorhand is uitgesloten dat de door de vreemdeling ingebrachte stukken die dateren van na het eerdere besluit, waaronder de rapporten van de SFH en Hammarberg, kunnen afdoen aan het eerdere afwijzende besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Van deze stukken kan derhalve evenmin op voorhand worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in het besluit een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling met betrekking tot de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze. De rechtbank heeft derhalve, hoewel zij niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de door de vreemdeling ingeroepen documenten niet heeft beoordeeld op de wijze waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt en zij evenmin heeft onderkend dat bij het kind geen sprake is van een besluit van gelijke strekking, het besluit van 16 maart 2012 terecht vernietigd.
Grief 1 faalt.
7. In grief 2 betoogt de staatssecretaris voorts dat de rechtbank aanleiding had moeten zien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit de ingeroepen rapporten niet kan worden afgeleid dat de situatie van kwetsbare vreemdelingen in Italië van dien aard is dat de overdracht van deze vreemdelingen in het bijzonder in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
7.1. In de uitspraak van 14 juli 2011 heeft de Afdeling overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdeling zich in deze zaak op heeft beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Wat betreft de rapporten van de SFH en Hammarberg in het bijzonder wordt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 5 september 2012 in zaken nrs. 201200436/1/V4 en 201201024/1/V4), daarin thans evenmin aanleiding gezien voor de conclusie dat kwetsbare vreemdelingen niet aan Italië mogen worden overgedragen. Daartoe wordt doorslaggevend geacht dat de staatssecretaris heeft toegelicht dat voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 27 augustus 2012 kan, bij gebreke van een daaraan ten grondslag liggende motivering, uit de ten opzichte van de vreemdeling getroffen interim measure niet worden afgeleid dat de president van het EHRM van mening is dat de vreemdeling in haar specifieke situatie bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en moet de maatregel gelet hierop worden aangemerkt als een feitelijke belemmering, die alleen ziet op het vooralsnog uitstellen van de overdracht aan Italië en welke derhalve losstaat van de beoordeling van de door de vreemdeling in Nederland ingediende asielaanvraag. Uit de in die interim measure gestelde vragen en de hierop door de Italiaanse autoriteiten gegeven antwoorden kan evenmin worden afgeleid dat de president van het EHRM van oordeel is dat de vreemdeling in haar specifieke situatie bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Het betoog van de vreemdeling dat zij hier te lande wordt behandeld in verband met een HIV-infectie, leidt reeds niet tot een ander oordeel, nu in het licht van het hiervoor overwogene niet aannemelijk is geworden dat zij in Italië, indien nodig, niet de benodigde medische zorg kan verkrijgen.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is en de staatssecretaris om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit heeft mogen gaan. Gelet hierop had de rechtbank aanleiding moeten zien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 maart 2012 in stand blijven. Dit geldt tevens voor zover het besluit van 16 maart 2012 ziet op het kind. Nu bij het kind evenmin grond bestaat voor het oordeel dat door overdracht aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM, zou de uitkomst van het geschil, in het geval de staatssecretaris met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit zou nemen, geen andere zijn en de toets aan het recht kunnen doorstaan.
Grief 2 slaagt.
8. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen hiervoor onder 5. en 7.1. is overwogen, kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 maart 2012 in stand worden gelaten en voor zover zij de minister heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2. is overwogen, met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 juni 2012 in zaak nr. 12/12095, voor zover de rechtbank daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 maart 2012 in stand worden gelaten;
- de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 maart 2012 geheel in stand blijven;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2013
418-633.