ECLI:NL:RVS:2013:BZ8659

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201109984/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 18 augustus 2011 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie op 26 juni 2009 was afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar moest nemen, omdat de vreemdeling niet voldoende in de gelegenheid was gesteld om zijn standpunt te onderbouwen.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling niet op de hoogte was van de benodigde stukken om aan te tonen dat zijn arbeid een wezenlijk Nederlands belang diende. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling had moeten aantonen dat zijn werkzaamheden levensvatbaar waren en dat hij het minimumloon verdiende. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling voldoende gelegenheid had gegeven om zijn standpunt te onderbouwen en dat de rechtbank dit niet had onderkend. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de vreemdeling ongegrond werd verklaard.

De Raad van State concludeerde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zijn onderneming levensvatbaar was en dat hij niet voldeed aan de eisen die aan hem werden gesteld. De beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag voor de verblijfsvergunning te weigeren werd daarmee bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van de juiste documentatie door vreemdelingen die een verblijfsvergunning aanvragen en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het proces.

Uitspraak

201109984/1/V1.
Datum uitspraak: 11 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 augustus 2011 in zaak nr. 11/5034 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 augustus 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de vreemdeling met de brief van de staatssecretaris van 25 november 2010 niet kenbaar was welke stukken hij moest overleggen om te staven dat zijn arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang dient, zodat de staatssecretaris het negatieve advies van 31 december 2010 van Agentschap NL ten onrechte zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen alsnog de gewenste stukken over te leggen aan het besluit van 28 januari 2011 ten grondslag heeft gelegd. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling diende te staven dat zijn arbeid een wezenlijk Nederlands belang dient en het hem onder meer door de verwijzing in voormelde brief van 25 november 2010 naar paragraaf B5/7.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kenbaar was welke stukken hij moest overleggen. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling geen onderbouwing van de door hem genoemde opdrachtgevers overgelegd, noch een analyse en onderbouwing van de markt of een onderbouwing van de financiële stukken over de periode van 1 januari tot en met 30 september 2010. De kopieën van facturen die de vreemdeling in beroep heeft overgelegd, onderbouwen die financiële stukken volgens de staatssecretaris niet.
2.1. Bij brief van 22 november 2010 heeft de vreemdeling een brief met bijlagen van 22 november 2010 van een administratiekantoor over de voorlopige cijfers van zijn onderneming over de periode van 1 januari tot en met 30 september 2010 overgelegd.
Bij voormelde brief van 25 november 2010 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in de gelegenheid gesteld met het oog op hernieuwde advisering over het wezenlijk Nederlands belang van diens arbeid een ondernemingsplan en mogelijke aanvullende gegevens als bedoeld in paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000 over te leggen.
Op 9 december 2010 heeft Agentschap NL een negatief advies over het wezenlijk Nederlands belang van de arbeid van de vreemdeling uitgebracht.
Bij brief van 13 december 2010 heeft de vreemdeling in aanvulling op de bij brief van 22 november 2010 overgelegde stukken een uittreksel van 15 oktober 2010 uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, een overzicht van zijn opdrachtgevers en een arbeidsovereenkomst met een per 13 december 2010 in dienst te treden werknemer overgelegd.
Op 31 december 2010 heeft Agentschap NL voormeld negatief advies uitgebracht.
Bij brief van 31 december 2010 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Bij brieven van 11 en 13 januari 2011 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
2.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat het de vreemdeling door voormelde brief van 25 november 2010 en de verwijzing daarin naar paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000 kenbaar was welke stukken hij ter staving van het wezenlijk Nederlands belang van zijn arbeid moest overleggen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling voorts in de gelegenheid gesteld op het advies van 31 december 2010 te reageren, van welke gelegenheid de vreemdeling gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris gelet hierop de vreemdeling niet ten onrechte niet opnieuw in de gelegenheid heeft gesteld stukken over te leggen alvorens het besluit van 28 januari 2011 te nemen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 28 januari 2011 getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
4. De enkele stelling van de vreemdeling dat Agentschap NL en de staatssecretaris beide tot doel hebben de instroom van vreemdelingen te beperken, kan niet tot het oordeel leiden dat het advies van 31 december 2010 niet door een onafhankelijke deskundige is opgesteld. De staatssecretaris heeft dat advies in zoverre dan ook niet ten onrechte aan het besluit van 28 januari 2011 ten grondslag gelegd.
5. De vreemdeling betoogt dat hij heeft gestaafd dat zijn onderneming levensvatbaar is en hij ten minste het minimumloon verdient, zodat Agentschap NL positief had moeten adviseren. Hij verwijst hierbij naar de door hem tijdens de besluitvorming overgelegde stukken. Voorts verwijst hij naar een aantal stukken die hij in beroep heeft overgelegd: kopieën van facturen aan zijn opdrachtgevers, een overzicht van internetbankieren en een kopie van het kentekenbewijs van een bedrijfsauto.
5.1. Volgens het advies van Agentschap NL van 31 december 2010 heeft de vreemdeling met de in de besluitvormingsfase overgelegde stukken de levensvatbaarheid van zijn bedrijf niet aannemelijk gemaakt, omdat een analyse en onderbouwing van de markt ontbreken, de opdrachtgevers niet zijn bewezen, prognoses ontbreken, de cijfers in het financiële plan niet zijn onderbouwd en een onderbouwing van een prijsbeleid en prijsopbouw van de te verrichten werkzaamheden ontbreken. Voormelde in beroep overgelegde stukken doen aan dat advies niet af, nu de vreemdeling gehouden was in de besluitvormingsfase stukken ter staving van het wezenlijk Nederlands belang van zijn arbeid over te leggen en hij niet heeft gesteld dat hij daartoe niet in staat was.
Het betoog faalt.
6. Het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu uit het door de vreemdeling in dit kader overgelegde positief advies over het wezenlijk Nederlands belang van de arbeid van een andere vreemdeling niet blijkt welke stukken die vreemdeling ter staving van dat belang heeft overgelegd.
7. De vreemdeling betoogt dat het in strijd is met artikel 9 van de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije, om van hem als Turks onderdaan te verlangen dat hij een ondernemingsplan overlegt en ten minste het wettelijk minimumloon verdient, omdat dit van burgers van de Europese Unie niet wordt verlangd. Hierbij wijst hij op het arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2010, Commissie tegen Nederland, zaak C-92/07 (www.curia.europa.eu).
7.1. Uit voormeld arrest volgt op zichzelf niet dat van Turkse onderdanen die in Nederland arbeid als zelfstandige willen verrichten niet verlangd kan worden dat zij een ondernemingsplan overleggen en ten minste het wettelijk minimumloon verdienen. De vreemdeling heeft zijn betoog voor het overige niet onderbouwd.
Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 augustus 2011 in zaak nr. 11/5034;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2013
620.