201202624/1/A3.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B] (hierna: de vennootschap),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 februari 2012 in zaak nr. 11/1262 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft de minister de vennootschap een boete van € 13.400,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wmm).
Bij besluit van 22 maart 2011 heeft de minister het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en de boete op € 6.700,00 vastgesteld.
Bij uitspraak van 2 februari 2012 heeft de rechtbank het door de vennootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vennootschap hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2013, waar de vennootschap, vertegenwoordigd door [vennoot B], bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I. Guffens, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmm wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder werkgever verstaan: de persoon, tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat.
Ingevolge artikel 18b, tweede lid, wordt als beboetbaar feit tevens aangemerkt het door de werkgever niet of onvoldoende kunnen overleggen van enige schriftelijke bescheiden, waaruit de aard van de arbeidsrelatie, het door hem betaalde loon of de door hem betaalde vakantiebijslag of het aantal gewerkte uren blijkt van een in zijn onderneming, bedrijf of inrichting aangetroffen persoon.
Volgens artikel 1, derde lid, van de Regeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 11 augustus 2010, nr. AV/AR/2010/13478, tot vaststelling van beleidsregels in het kader van de bestuursrechtelijke handhaving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de beleidsregels) wordt, indien een werkgever niet of in onvoldoende mate schriftelijke bescheiden kan overleggen, waaruit de aard van de arbeidsrelatie, het door hem betaalde loon, de door hem betaalde vakantiebijslag of het aantal gewerkte uren van een in zijn onderneming, bedrijf of inrichting aangetroffen werkzame persoon blijkt, hem voor iedere persoon die het betreft een bestuurlijke boete van € 6.700,00 opgelegd.
2. Op 6 november 2008 hebben inspecteurs van de arbeidsinspectie de door de vennootschap geëxploiteerde inrichting (hierna: het café) geïnspecteerd. Aansluitend hebben zij administratief onderzoek gedaan. In het kader van deze inspectie en dit onderzoek zijn personen gehoord. Aan het besluit van 22 maart 2011 heeft de minister ten grondslag gelegd dat de vennootschap ten aanzien van [persoon] artikel 18b, tweede lid, van de Wmm heeft overtreden, nu zij geen urenstaten van de door haar gewerkte uren heeft kunnen overleggen.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op dat standpunt heeft gesteld, zodat hij een boete kon opleggen. Voorts is de opgelegde boete niet onevenredig hoog, aldus de rechtbank.
4. De vennootschap betoogt dat de rechtbank daarmee heeft miskend dat [persoon] op 6 november 2008, de dag van de inspectie, slechts parttime werkzaamheden in het café verrichtte en daarvoor loon ontving. Voorts heeft zij miskend dat een boekhouding en loonadministratie werden bijgehouden.
4.1. De vennootschap heeft ter zitting erkend dat [persoon] tijdens de controle van het café op 6 november 2008 aanwezig was en werkzaamheden verrichtte. Ook heeft zij erkend dat zij geen urenstaten kon overleggen van de door haar gewerkte uren.
5. De vennootschap betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de boete onevenredig hoog is. Hiertoe voert zij aan dat de overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wmm haar niet valt aan te rekenen, nu zij de loonadministratie liet uitvoeren door een externe boekhouder die haar nooit heeft gezegd dat zij urenstaten van de daadwerkelijk gewerkte uren door werknemers diende bij te houden. Zij heeft derhalve het maximale gedaan om de overtreding te vermijden, aldus de vennootschap.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200704906/1), moet, wanneer verwijtbaarheid ontbreekt, van boeteoplegging worden afgezien. Daartoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij de maximale van hem te vergen zorg heeft betracht om de overtreding te voorkomen. Verminderde verwijtbaarheid moet aanleiding geven de boete te matigen.
Met juistheid heeft de rechtbank in de gestelde omstandigheid dat de vennootschap haar administratie aan een boekhouder heeft uitbesteed en deze de vennootschap niet over de plicht tot het bijhouden van urenstaten heeft geïnformeerd, geen grond gezien voor het oordeel dat het niet kunnen overleggen van de urenstaten de vennootschap niet of in mindere mate kan worden verweten. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201010993/1/H3), betekent zodanige omstandigheid niet dat op betrokkene niet de verplichting rust zich ervan te vergewissen dat de relevante regelgeving wordt nageleefd. De vennootschap diende er zorg voor te dragen dat urenstaten van de door [persoon] gewerkte uren werden bijgehouden en konden worden overgelegd.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013