201208345/1/V6.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juli 2012 in zaken nrs. 11/2137 en 11/2139 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
Bij onderscheiden besluiten van 14 december 2010 heeft de minister de verzoeken van [appellanten] om hun het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 8 november 2011 heeft de minister het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2012 heeft de rechtbank de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend. Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit. Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen. De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding. Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. De staatssecretaris heeft de verzoeken van [appellanten] om verlening van het Nederlanderschap afgewezen omdat hun identiteit en nationaliteit niet kunnen worden vastgesteld. Niet in geschil is dat [appellanten] bij hun verzoeken geen geldige buitenlandse paspoorten en geen gelegaliseerde geboorteaktes hebben overgelegd.
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank hen ten onrechte niet heeft gevolgd in hun standpunt dat de staatssecretaris hun beroep op bewijsnood had moeten honoreren. Zij voeren daartoe, onder verwijzing naar een e-mail van de Syrische ambassade in België van 3 februari 2012 (lees: 22 mei 2012), aan dat het voor [appellant B] niet mogelijk is een gelegaliseerde geboorteakte te verkrijgen van de autoriteiten in Syrië. [appellanten] voeren voorts aan dat zij niet beschikken over een Iraakse identiteitskaart, terwijl zij deze nodig hebben om een Iraaks paspoort te kunnen verkrijgen. Voor het verkrijgen van een Iraakse identiteitskaart dienen zij af te reizen naar Irak omdat, aldus [appellanten], daarbij vingerafdrukken worden afgenomen. De rechtbank is er volgens [appellanten] echter ten onrechte aan voorbijgegaan dat dit, gelet op hun vrees voor bloedwraak, van hen niet mag worden gevergd. [appellanten] voeren verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het voor hen evenmin mogelijk is een Iraaks paspoort te verkrijgen van de autoriteiten in Syrië of Jordanië.
4.1. [appellanten] hebben niet aangetoond dat zij geen gelegaliseerde geboorteakte kunnen verkrijgen van de Iraakse onderscheidenlijk Syrische autoriteiten. Dat zij hun geboortegemeenten in Irak onderscheidenlijk Syrië schriftelijk hebben benaderd, zonder een antwoord te hebben ontvangen, is daartoe onvoldoende. Ook met het overleggen van de onder 4 vermelde e-mail van de Syrische ambassade in België, waarin staat dat, voor zover thans van belang, [appellant B] niet in het bezit kan worden gesteld van een gelegaliseerde geboorteakte, omdat haar Nederlandse verblijfsvergunning en reisdocument onvoldoende bewijs voor haar identiteit vormen, hebben [appellanten] niet aangetoond in bewijsnood te verkeren. Uit deze e-mail blijkt immers niet dat het voor [appellant B] niet mogelijk is om, al dan niet met behulp van een derde, een gelegaliseerde geboorteakte te verkrijgen van de autoriteiten in Syrië.
4.2. De rechtbank heeft overwogen dat het voor [appellanten] mogelijk is om een Iraaks paspoort te verkrijgen van de Jordaanse of Syrische autoriteiten en dat zij daartoe eventueel een derde kunnen inschakelen. [appellanten] hebben niet gestaafd dat, naar zij stellen, dit voor hen niet mogelijk is. Zij hebben evenmin gestaafd dat zij van de Iraakse autoriteiten in Nederland of een derde land geen Iraakse identiteitskaart kunnen verkrijgen en daartoe dus moeten afreizen naar Irak. Deze stellingen vinden ook geen steun in recente landeninformatie over Irak. Gelet hierop en nu [appellanten] geen concrete pogingen hebben ondernomen om - op één van de hiervoor vermelde manieren dan wel anderszins - een Iraaks paspoort te verkrijgen, heeft de rechtbank hen ook in zoverre terecht niet in hun betoog gevolgd. Zelfs indien, gelet op de door [appellanten] gestelde vrees voor bloedwraak, van hen niet mag worden gevergd dat zij naar Irak afreizen ter verkrijging van de gevraagde documenten, dan laat dat onverlet dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zij naar Jordanië of Syrië kunnen uitwijken of de Iraakse autoriteiten in Nederland kunnen benaderen. Reeds hierom worden [appellanten] niet gevolgd in hun betoog dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de door hen overgelegde publicaties over de door de broer van [appellant A] gepleegde moorden.
4.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank [appellanten] ten onrechte niet heeft gevolgd in hun betoog dat de staatssecretaris hun beroep op bewijsnood had moeten honoreren. De door [appellanten] in hoger beroep overgelegde stukken worden niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken, nu, daargelaten dat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of [appellanten] daarmee alsnog aan hun bewijslast hebben voldaan, het op de weg van [appellanten] had gelegen deze bewijsstukken reeds bij de indiening van het verzoek of in bezwaar over te leggen. [appellanten] hebben niet toegelicht waarom van hen niet mocht worden gevergd deze documenten eerder over te leggen dan zij hebben gedaan. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Hent w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013