201207693/1/V6.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarige kind, wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2012 in zaak nr. 12/276 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige kind het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellante] heeft nadere stuken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, is verschenen.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen. Van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. De staatssecretaris heeft aan de handhaving in bezwaar van de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat de identiteit van [appellante] niet kan worden vastgesteld. Niet in geschil is dat [appellante] bij het verzoek geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte niet heeft gevolgd in haar standpunt dat de staatssecretaris haar beroep op bewijsnood had moeten honoreren. [appellante] voert hiertoe aan dat zij de Russische autoriteiten heeft benaderd ter verkrijging van een paspoort, maar dat die hebben verklaard geen documenten te zullen verstrekken. Daar komt bij dat, aldus [appellante], de Tadzjiekse autoriteiten evenmin documenten afgeven, zij geen in Tadzjikistan woonachtige familieleden of bekenden heeft en het voor haar, gezien haar gezinssituatie, niet mogelijk is naar Tadzjikistan af te reizen ter verkrijging van het gevraagde document. Dat zij zich recentelijk niet heeft ingespannen om een gelegaliseerde geboorteakte te verkrijgen, betekent niet dat de Russische autoriteiten een nieuw verzoek wél zullen inwilligen en doet er derhalve niet aan af dat zij er alles aan heeft gedaan om het gevraagde document te verkrijgen, aldus [appellante].
4.1. [appellante] heeft niet aangetoond dat zij het gevraagde document niet kan verkrijgen van de Tadzjiekse autoriteiten. De door de Russische autoriteiten afgegeven verklaring - die dateert van 29 november 2002 en derhalve niet is afgegeven na recentelijk door [appellante] verrichte inspanningen - houdt immers in dat aan [appellante] geen Russisch paspoort kan worden afgegeven, terwijl [appellante], nu zij stelt te zijn geboren te Dushanbe, ter staving van de door haar gestelde bewijsnood bewijsstukken dient over te leggen waaruit blijkt dat zij van de Tadzjiekse autoriteiten geen gelegaliseerde geboorteakte kan verkrijgen. Dat, naar [appellante] stelt, het voor haar niet mogelijk is naar Tadzjikistan af te reizen, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat zij deze stelling niet heeft gestaafd. Voorts laat de door [appellante] ingenomen stelling dat zij geen in Tadzjikistan woonachtige familieleden of bekenden heeft, onverlet dat zij een - professionele - derde kan inschakelen ter verkrijging van een gelegaliseerde geboorteakte bij de autoriteiten aldaar.
[appellante] heeft eerst in hoger beroep bewijsstukken overgelegd ter staving van haar stelling dat zij van de Tadzjiekse autoriteiten geen gelegaliseerde geboorteakte kan verkrijgen. Deze stukken worden niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken, nu, daargelaten dat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of [appellante] daarmee alsnog aan haar bewijslast heeft voldaan, het op de weg van [appellante] had gelegen deze bewijsstukken reeds bij de indiening van het verzoek of in bezwaar over te leggen. [appellante] heeft niet toegelicht waarom van haar niet mocht worden gevergd deze documenten eerder over te leggen dan zij heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank [appellante] ten onrechte niet heeft gevolgd in haar betoog dat de staatssecretaris haar beroep op bewijsnood had moeten honoreren. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij van het horen in de bezwaarfase mocht afzien. [appellante] voert hiertoe aan dat zij naar aanleiding van een hoorzitting mogelijk nadere inspanningen zou hebben verricht om de door haar gestelde bewijsnood te staven.
5.1. Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien, indien er voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gelet op de motivering van het besluit van 9 augustus 2011 alsmede de gronden in het bezwaarschrift van 19 september 2011 en het aanvullend bezwaarschrift van 18 oktober 2011, bezien in samenhang met hetgeen is overwogen onder 4.1, is in dit geval aan deze maatstaf voldaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat [appellante] naar aanleiding van een hoorzitting nadere inspanningen zou hebben verricht om de door haar gestelde bewijsnood te staven, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van het horen af te zien, neemt op basis van hetgeen in het bezwaarschrift en het aanvullend bezwaarschrift naar voren is gebracht. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris van het horen van [appellante] mocht afzien. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Hent w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013