ECLI:NL:RVS:2013:BZ8448

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201205087/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag voorzieningen krachtens de Remigratiewet door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De SVB had op 25 juli 2011 een aanvraag van de wederpartij om voorzieningen krachtens de Remigratiewet afgewezen. De wederpartij had hiertegen bezwaar gemaakt, maar de SVB verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Groningen oordeelde op 6 april 2012 dat het beroep van de wederpartij gegrond was en vernietigde het besluit van de SVB, waarbij de SVB werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. De SVB ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 december 2012 behandeld. De SVB voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat het besluit van 25 november 2011 van gelijke strekking was als eerdere besluiten, waardoor de bestuursrechter niet kon toetsen of het besluit rechtmatig was. De Afdeling overwoog dat de SVB in haar besluitvorming rekening had moeten houden met nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De wederpartij had namelijk gesteld dat hij sinds 1 november 2010 een eigen woonruimte huurt in Hoogezand, wat relevant was voor de beoordeling van zijn verblijf in Nederland.

De Afdeling oordeelde dat de SVB in redelijkheid had kunnen concluderen dat de wederpartij ten tijde van de nieuwe aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had. De SVB had zich op het standpunt gesteld dat de wederpartij niet duurzaam in Nederland verbleef, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidende beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201205087/1/V6.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 april 2012 in zaak nr. 11/1246 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de SVB.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2011 heeft de SVB een aanvraag van [wederpartij] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2011 heeft de SVB het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 november 2011 vernietigd en de SVB opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de SVB hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2012, waar de SVB, vertegenwoordigd door J.Y. van den Berg en mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de SVB, en [wederpartij], bijgestaan door mr. S.T. Dieters, advocaat te Hoogezand, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2. Bij besluit van 24 juni 2010 heeft de SVB een aanvraag van [wederpartij] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet afgewezen. Bij besluit van 11 oktober 2010 heeft de SVB een opvolgende aanvraag afgewezen. Tegen deze besluiten heeft [wederpartij] geen rechtsmiddelen aangewend. Op 24 mei 2011 heeft [wederpartij] wederom een aanvraag (hierna: de nieuwe aanvraag) om voorzieningen krachtens de Remigratiewet ingediend. Het bij besluit van 25 november 2011 gehandhaafde besluit van 25 juli 2011 is van gelijke strekking als het besluit van 24 juni 2010, zodat het hiervoor in 1 en 1.1 weergegeven beoordelingskader daarop van toepassing is. De rechtbank heeft dit niet onderkend door dit beoordelingskader niet toe te passen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft in dit verband geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
4. Aan de nieuwe aanvraag heeft [wederpartij] ten grondslag gelegd dat hij sinds 1 november 2010 een eigen, onzelfstandige woonruimte huurt in Hoogezand en niet meer bij zijn dochter woont. Deze omstandigheid dateert van na het besluit van 24 juni 2010. Voorts is het niet op voorhand uitgesloten dat deze omstandigheid aan het besluit van 24 juni 2010 kan afdoen, nu de woonsituatie van belang is voor de beoordeling of [wederpartij] duurzaam in Nederland verblijft en zodoende voldoet aan de vereisten ingevolge de Remigratiewet om in aanmerking te komen voor voorzieningen krachtens die wet. [wederpartij] heeft derhalve in de bestuurlijke fase een veranderde omstandigheid aangevoerd die hernieuwde rechterlijke toetsing van het besluit van 25 november 2011 rechtvaardigt.
4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Remigratiewet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder remigreren verstaan het zich buiten het Koninkrijk, in het land van herkomst vestigen.
Ingevolge onderdeel f wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder remigrant verstaan een persoon, als bedoeld in artikel 2, die met de toepassing van deze wet voornemens is zijn rechtmatig hoofdverblijf in Nederland op te geven om te remigreren dan wel is geremigreerd en sindsdien in een bestemmingsland is gevestigd.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet (hierna: het Uitvoeringsbesluit) dient de remigrant, om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen, indien hij Nederlander is, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag van de remigratievoorzieningen in Nederland te hebben verbleven, anders dan voor een verblijf voor een tijdelijk doel.
4.2. [wederpartij] had vanaf 1 mei 2009 geen hoofdverblijf in Nederland. Bij de beoordeling of het hoofdverblijf van [wederpartij] ten tijde van de nieuwe aanvraag is verplaatst naar Nederland, heeft de SVB betrokken of [wederpartij] ingezetene is of in Nederland verblijft en uit het geheel van feiten en omstandigheden blijkt dat hij de intentie heeft duurzaam in Nederland te verblijven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201112738/1/V6), gaat dat beleid de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. De SVB heeft zich in het besluit van 25 november 2011 op het standpunt gesteld dat [wederpartij] geen aanspraak kan maken op voorzieningen krachtens de Remigratiewet omdat hij reeds op 1 mei 2009 was geëmigreerd en hij, toen hij op 1 juni 2010 weer naar Nederland terugkeerde, niet de intentie heeft gehad om zich duurzaam hier te lande te vestigen. Daarbij heeft de SVB in redelijkheid kunnen betrekken dat [wederpartij] heeft verklaard dat hij met een retourvliegticket naar Nederland is gereisd met als doel om voorzieningen krachtens de Remigratiewet aan te vragen. Dat [wederpartij] ten tijde van de nieuwe aanvraag zes maanden een eigen woonruimte huurde, is gelet op voormelde omstandigheden niet van doorslaggevende betekenis. Dat [wederpartij] sinds 1 juni 2010 in Nederland verblijft, maakt dit niet anders. Het tijdsverloop is immers zodanig dat de SVB, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat niet is gebleken dat [wederpartij] duurzaam in Nederland verblijft. De SVB heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat [wederpartij] ten tijde van de nieuwe aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had en heeft bij besluit van 25 november 2011 in redelijkheid de afwijzing van de nieuwe aanvraag gehandhaafd.
5. Het inleidende beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 april 2012 in zaak nr. 11/1246;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Sevenster w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013
164-692.