201202475/1/A3.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2012 in zaak nr. 10/2674 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk.
Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het college het besluit van 24 juni 2009, waarbij het uitsluitend recht op de grafruimte gelegen in vak 4/N/1/- op de algemene begraafplaats Vredehof te Ridderkerk (hierna: het grafrecht) van [appellante] op [belanghebbende] is overgeschreven, ingetrokken.
Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2012 heeft de rechtbank het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van [belanghebbende] tegen het besluit van 9 februari 2010 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. H.P.J. van der Eerden, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door E. Waasdorp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, als belanghebbende gehoord.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraak is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013, deze moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
2. Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt, indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, het zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
3. Vaststaat dat het besluit van 24 juni 2009 niet aan [appellante] als belanghebbende is toegezonden. Ter zitting is naar voren gekomen dat zij op 17 december 2009 alsnog van de inhoud van dit besluit op de hoogte is gebracht. Eerst door deze bekendmaking is de termijn voor het indienen van bezwaar gaan lopen.
Bij brief van 21 december 2009 heeft [appellante] een klacht ingediend tegen een medewerker van de gemeente. Het college heeft deze brief ook als klacht aangemerkt en als zodanig in behandeling genomen. Vervolgens heeft het college bij besluit van 9 februari 2010 het besluit van 24 juni 2009 ingetrokken.
4. De brief van 21 december 2009 bevat echter niet alleen een klacht doch is tevens gericht tegen het besluit van 24 juni 2009, nu [appellante] daarin heeft uiteengezet waarom zij het niet eens is met het besluit tot overschrijving van het grafrecht. Derhalve heeft het college de brief ten onrechte niet mede aangemerkt als een bezwaarschrift in de zin van artikel 6:5 van de Awb, gericht tegen het besluit van 24 juni 2009. Het college had met inachtneming van hoofdstuk 7 van de Awb op dit bezwaarschrift moeten beslissen. Bij het besluit van 9 februari 2010 heeft het college kennelijk tegemoet willen komen aan het bezwaar van [appellante], doch het heeft dit niet gedaan met inachtneming van hoofdstuk 7 van de Awb. Zo is geen hoorzitting gehouden teneinde zowel [appellante] als [belanghebbende] gelegenheid te geven hun standpunt omtrent hetgeen in bezwaar is aangevoerd nader toe te lichten respectievelijk kenbaar te maken. Het besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Voorts had het college het tegen dit besluit gerichte bezwaar van [belanghebbende] van 18 februari 2010 ter behandeling als beroepschrift moeten doorzenden naar de rechtbank. Het besluit van 20 mei 2010 is derhalve onbevoegd genomen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
5. Gezien het vorenstaande behoeft hetgeen [appellante] tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd geen bespreking.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep van [belanghebbende] tegen het besluit van 20 mei 2010 van het college gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 9 februari 2010 komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient alsnog overeenkomstig hoofdstuk 7 van de Awb een besluit op het bezwaar van [appellante] van 21 december 2009 te nemen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2012 in zaak nr. 10/2674;
III. verklaart het door [belanghebbende] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk van 20 mei 2010, kenmerk RU10/3402;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk van 9 februari 2010, kenmerk RU10/218;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep van [belanghebbende] en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk tot vergoeding van bij [belanghebbende] in verband met de behandeling van het door haar ingestelde beroep en het hoger beroep van [appellante] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk aan [belanghebbende] het door haar bij de rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. P.A. Koppen en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013