201202388/1/A3.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Valkenswaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 januari 2012 in zaak nr. 11/3330 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.
Bij besluit van 10 maart 2011 heeft het college aan het woongedeelte van het pand van [appellant] het adres [locatie 1] toegekend.
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2013, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.M.H. Meulendijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (hierna: Wet bag), wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder ‘adres’ verstaan: de door het bevoegde gemeentelijke orgaan aan een verblijfsobject, een standplaats of een ligplaats toegekende benaming, bestaande uit een combinatie van de naam van een openbare ruimte, een nummeraanduiding en de naam van een woonplaats.
Ingevolge die aanhef en onder q, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder ‘verblijfsobject’ verstaan: de kleinste binnen één of meer panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige, of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik die ontsloten wordt via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, deelt de gemeenteraad het grondgebied van de gemeente in een of meer woonplaatsen in, stelt hij de openbare ruimten vast en kent hij nummeraanduidingen toe aan de op het grondgebied van de gemeente gelegen verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen.
Ingevolge het derde lid stelt de gemeenteraad de afbakening van panden, verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen vast.
Ingevolge het vierde lid worden bij algemene maatregel van bestuur regels gegeven ten aanzien van de indeling, de vaststelling en de toekenning, bedoeld in het eerste en tweede lid, en kunnen regels worden gegeven ten aanzien van de afbakening, bedoeld in het derde lid.
Bij algemene maatregel van bestuur is een zogenoemd Objectenhandboek basisregistraties adressen en gebouwen vastgesteld, waarin aan de beheerder van de gebouwenregistratie inzichtelijk wordt gemaakt op welke wijze met de afbakening van verblijfsobjecten om te gaan in die gevallen waarin sprake is van meervoudig voorkomende gebruiksvormen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Bevoegdhedenverordening Valkenswaard en de daarbij behorende bijlage 1, behoort de nummering van bouwwerken tot de bevoegdheden van burgemeester en wethouders.
3. Het pand van [appellant] bestaat uit twee delen, namelijk een woongedeelte en een winkelgedeelte, met het adres [locatie 2]. Het college heeft bij besluit van 10 maart 2011 aan het woongedeelte het adres [locatie 1]toegekend. Het woongedeelte is volgens het college een apart verblijfsobject in de zin van de Wet bag.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 10 maart 2011 als primair besluit heeft aangemerkt, waartegen hij bezwaar heeft aangetekend. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 januari 2011, waarbij aan het winkelgedeelte van [appellant]’ pand het adres [locatie 3] is toegekend.
4.1. Het college heeft het besluit van 24 januari 2011, waartegen [appellant] bezwaar heeft gemaakt, op 9 maart 2011 ingetrokken. Het besluit van 10 maart 2011, dat daarmee direct samenhangt, is een nieuw primair besluit. Aangezien dit nieuwe besluit niet tegemoet kwam aan het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 24 januari 2011, wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit van 10 maart 2011. De rechtbank heeft derhalve terecht het besluit van 10 maart 2011 als een primair besluit aangemerkt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het winkelgedeelte en het woongedeelte van zijn pand twee aparte verblijfsobjecten zijn. Hij voert hiertoe aan dat de woning geen eigen afsluitbare toegang heeft. Hierbij is volgens het Objectenhandboek de voordeur bepalend, waartoe hij naar een aantal voorbeelden uit het Objectenhandboek verwijst. Het college kan niet de achterdeur aanmerken als voordeur. Daarbij komt dat het winkelgedeelte niet is afgesloten als de buitendeur van de winkel op slot is gedraaid, nu de winkel dan nog steeds via de niet afsluitbare tussendeur vanuit het woongedeelte te bereiken is, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de winkel en de woning elk over een eigen afsluitbare toegang naar buiten beschikken. De winkel is toegankelijk vanaf de openbare weg en de woning is toegankelijk via het eigen achtererf.
Hoewel uit het Objectenhandboek volgt dat de eigen voordeur voor de afsluitbaarheid van een verblijfsobject bepalend is, volgt uit het Objectenhandboek ook dat gezocht wordt naar de feitelijke eenheid van gebruik en dat hierbij van binnen naar buiten wordt geredeneerd. Vanuit de woning is de buitendeur naar het achtererf de eerste afsluitbare toegang. De Afdeling wijst er voorts op dat de wettelijke definitie van een verblijfsobject voorop staat, niet de in het Objectenhandboek genoemde voorbeelden die vooral als oriëntatie zijn bedoeld. De wettelijke definitie acht voor de afbakening van verblijfsobjecten niet de voordeur bepalend, maar de eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte. Voor de beantwoording van de vraag of het hier om één of twee verblijfsobjecten gaat, is derhalve niet van belang of de tussendeur tussen de woning en de winkel al dan niet afsluitbaar is, maar is doorslaggevend dat de buitendeur van de winkel de toegang vanaf de openbare weg is en afsluitbaar is.
6. Voorts voert [appellant] aan dat de winkel en het woongedeelte dusdanig met elkaar zijn verweven dat zij niet functioneel zelfstandig zijn. De woning en de winkel hebben gezamenlijke voorzieningen en zijn dienstbaar aan elkaar. Zo zijn alle leidingen via de winkel naar het woongedeelte gelegd, zijn de meterkast, de waterhoofdkraan en gaskraan uitsluitend via de winkel bereikbaar, bevinden de cv-ketel en de winkelopslagruimte zich in de woonruimte en is de verplichte alarminstallatie voor de winkel slechts vanuit de woning te bedienen, aldus [appellant]. Hij stelt tot slot dat door het besluit zijn achterdeur als voordeur en als postadres wordt beschouwd, waardoor zijn privacy wordt aangetast.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de winkel en de woning functioneel zelfstandig zijn. De omstandigheid dat in het woongedeelte voorraden worden opgeslagen en de kantoorruimte voor de winkeladministratie zich in het woongedeelte bevindt, maakt niet dat de woning en de winkel als één verblijfsobject moeten worden aangemerkt. De woning en de winkel zijn in zekere mate ondersteunend voor elkaar, doch niet in die zin dat een van beide objecten in functioneel opzicht niet zelfstandig is. Beide eenheden van gebruik zijn immers van elkaar te onderscheiden. De winkel is naar zijn aard geschikt en bestemd voor bedrijfsmatige doeleinden en de woning voor woondoeleinden. Dat verscheidene voorzieningen zowel door de winkel als de woning worden gebruikt, doet evenmin af aan de functionele zelfstandigheid van de winkel en de woning. Het al dan niet aanwezig zijn van nutsvoorzieningen is bij de vaststelling van een eenheid van gebruik en daarmee bij de afbakening van verblijfsobjecten niet bepalend.
7. Hetgeen [appellant] ter zitting heeft gesteld met betrekking tot de bereikbaarheid van de woning voor de hulpdiensten, kan niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep, nu uit het stelsel van de wet voortvloeit dat dit voor de afbakening van verblijfsobjecten geen relevant aspect is.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013