ECLI:NL:RVS:2013:BZ8423

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201208523/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontheffing en lichte bouwvergunning voor barbecuetoestel in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, waarin het college ontheffing en een lichte bouwvergunning heeft verleend voor het plaatsen van een barbecuetoestel in de tuin van een perceel in 's-Gravenhage. Het college verleende deze vergunning op 12 augustus 2011, maar het besluit werd door [wederpartij] aangevochten. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken het bezwaar van [wederpartij] gegrond verklaard en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 april 2013 behandeld. De rechtbank had geoordeeld dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de ontheffing voor het barbecuetoestel niet geweigerd kon worden, gezien de mogelijke hinder voor omwonenden. Het college betoogde echter dat de te verwachten hinder vergelijkbaar is met het gebruik van een barbecue die wel binnen de regels valt. De Afdeling oordeelde dat het college beleidsvrijheid heeft en dat de rechter terughoudend moet toetsen of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank niet terughoudend had getoetst en een onjuiste maatstaf had aangelegd. Het hoger beroep van het college werd gegrond verklaard, en de uitspraken van de rechtbank werden vernietigd. De Afdeling verklaarde het beroep van [wederpartij] ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van het college en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij het verlenen van ontheffingen.

Uitspraak

201208523/1/A1.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2012 en 18 juli 2012 in zaak nr. 11/9705 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te Den Haag (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2011 heeft het college aan [belanghebbende] ontheffing en lichte bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een barbecuetoestel in de tuin op het perceel [locatie] te 's-Gravenhage.
Bij besluit van 12 december 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 9 mei 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het aan het besluit van 12 december 2011 klevende gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 8 juni 2012 heeft het college van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij uitspraak van 18 juli 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 12 december 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van hetgeen in de uitspraak en in de tussenuitspraak van 9 mei 2012 is overwogen een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbenden], (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, en [wederpartij], zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. C. van den End, advocaat te 's-Gravenhage, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een barbecuetoestel met een hoogte van 3,40 m. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ypenburg-Rijswijk 2000" nu het bouwwerk de volgens artikel 13, derde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften geldende maximale hoogte overschrijdt. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening gelezen in verbinding met artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften ontheffing verleend.
2. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het gebruik van de barbecue niet zodanige hinder veroorzaakt, dat het niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen. Daartoe voert het college aan dat bij goed gebruik van de barbecue geen zodanige hinder wordt veroorzaakt, dat de ontheffing dient te worden geweigerd. Een dergelijke situatie zal zich alleen voordoen indien de barbecue structureel op onjuiste wijze wordt gebruikt. Daartegen kan handhavend worden opgetreden. Voorts voert het college aan dat aan [wederpartij] de gelegenheid is geboden zijn standpunt met gegevens te staven, hetgeen hij heeft nagelaten.
2.1. De beslissing al dan niet ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van in dit geval het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om ontheffing te verlenen heeft kunnen komen. Het college heeft zich bij besluit van 12 december 2011 op het standpunt gesteld dat, anders dan [wederpartij] stelt, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het gebruik van de barbecue zodanige hinder veroorzaakt, dat het college de ontheffing moest weigeren. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat de te verwachte hinder door het gebruik van de barbecue vergelijkbaar is met het gebruik van een barbecue die wat betreft hoogte niet in strijd is met het bestemmingsplan. De gelet op het bestemmingsplan geldende maximale hoogte wordt met slechts 40 cm overschreden. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat van excessief gebruik van de barbecue niet is gebleken. Bij brief van 8 juni 2012 heeft het college zich verder op het standpunt gesteld dat de te verwachten overlast bij goed gebruik van de barbecue aanvaardbaar is en inherent aan het leven in een woonwijk. Bij de rechtbank heeft het college zich voorts op het standpunt gesteld dat, anders dan [wederpartij] stelt, van een brandgevaarlijke situatie niet is gebleken. De schoorsteen bevindt zich weliswaar in de buurt van een plantenbak van [wederpartij] maar het vuur in het toestel kan zich door de wijze waarop de barbecue is opgebouwd niet naar buiten toe verspreiden, aldus het college. Bovendien heeft [wederpartij] niet aannemelijk gemaakt dat de hinder als gevolg van de barbecue onaanvaardbaar is. Onder deze omstandigheden heeft het college zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijke hinder door het gebruik van de barbecue niet zodanig is, dat het de ontheffing niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Dat de barbecue, als gesteld door [wederpartij], is ontworpen met een hoogte van 3,86 m maar naar 3,40 m is verlaagd waardoor er mogelijk meer overlast wordt veroorzaakt, leidt niet tot een ander oordeel. [wederpartij] heeft dat niet aannemelijk gemaakt. Dat het een omvangrijke barbecue betreft, leidt evenmin tot een ander oordeel. Ingevolge het bestemmingsplan is reeds een bouwwerk met een hoogte van 3 m toegestaan. Anders dan [wederpartij] stelt, bestaat geen aanleiding om in het kader van de belangenafweging aan de regels in het Bouwbesluit voor een kachel in een gebouw te toetsen. In dit geval voorziet het bouwplan niet in een kachel in een gebouw. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank, door van het college te verlangen dat het op voorhand aan de hand van luchtkwaliteit- en emissienormen dient aan te tonen dat met het gebruik van de barbecue geen hinder zal worden veroorzaakt, het besluit van 12 december 2011 ten onrechte niet terughoudend getoetst en een onjuiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling of het college binnen de grenzen van zijn beleidsvrijheid is gebleven. Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door de rechtbank niet besproken beroepsgronden behandelen.
4. [wederpartij] betoogt tevergeefs dat het college het advies van de adviescommissie bezwaarschriften niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat advies naar inhoud en wijze van totstandkoming gebreken vertoont. Niet is gebleken dat het verslag van de hoorzitting onvolledig is en voorts is niet aannemelijk gemaakt dat een andere weergave van het standpunt van [wederpartij] tot een ander advies zou hebben geleid. Hetgeen [wederpartij] ter zake van het Bouwbesluit heeft aangevoerd, had gelet op hetgeen onder 2.1 is overwogen, niet tot een ander advies dan wel besluit kunnen leiden.
5. Het door [wederpartij] tegen het besluit van 12 december 2011 ingestelde beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2012 en 18 juli 2012 in zaak nr. 11/9705;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013
374-712.