201204110/1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2012 in zaak nr. 11/5497 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 9 december 2010 heeft de Belastingdienst de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag voor [appellante] over 2006 herzien op nihil gesteld en € 1.518,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van dezelfde dag heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag voor [appellante] over 2007 herzien op nihil gesteld.
Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2013, waar [appellante], bijgestaan door A. Ahroukh en mr. E.J. Joosten, de laatste advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
1. De Belastingdienst heeft ter zitting te kennen gegeven dat ten aanzien van 2006 het bedrag van € 1.518,00 niet van [appellante] zal worden teruggevorderd. [appellante] heeft daarop het hoger beroep, voor zover dat ziet op het jaar 2006, ingetrokken. Dit betekent dat het geschil zich beperkt tot de kinderopvangtoeslag over het jaar 2007.
2. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1? het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2? de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3? de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de betaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
3. [appellante] heeft op 3 april 2007 een aanvraag kinderopvangtoeslag met ingang van 1 januari 2006 ingediend.
Bij besluit van 22 mei 2007 is haar een voorschot over 2007 verleend van € 14.184,00.
Aan het besluit van 9 december 2010 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat de gastouder ten tijde van belang niet over een verklaring omtrent het gedrag beschikte.
Aan dat van 6 oktober 2011 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten voor kinderopvang heeft gehad.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2007 eigen kosten van de kinderopvang heeft gehad. Uit de door haar overgelegde bankafschriften en kwitanties en de omstandigheid dat zij de ziektekostenpremie van haar gastouder heeft betaald, blijkt dat zij een eigen bijdrage heeft betaald, aldus [appellante].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201110472/1/A2; www.raadvanstate.nl), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst door [appellante] met de door haar overgelegde bankafschriften en kwitanties niet aannemelijk heeft hoeven achten dat zij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat daarvan de hoogte is. Zij heeft hiertoe terecht in aanmerking genomen dat de data van de contant opgenomen bedragen die [appellante] stelt aan de gastouder te hebben betaald niet overeenkomen met de data, vermeld op de kwitanties. De kwitanties zien op een kwartaal, terwijl uit de bankafschriften volgt dat soms meerdere malen per maand contant geld werd opgenomen. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bedrag dat [appellante] stelt te hebben betaald, niet overeenkomt met het bedrag dat zij daadwerkelijk aan eigen bijdrage zou moeten betalen.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, nu in de overgelegde overeenkomsten de datum van ondertekening ontbreekt, geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestond.
5.1. Ook dat betoog faalt. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201201354/1/A2; www.raadvanstate.nl), bestaat geen aanspraak op voorschot kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, de basis voor de opvang vormt. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201103542/1/H2; www.rechtspraak.nl), dient degene die aanspraak maakt op voorschot kinderopvangtoeslag, de opvang aan de hand van een akte van de overeenkomst aan te tonen. Bij het ontbreken van de datum van ondertekening in de overgelegde akte staat niet vast dat de kinderopvang krachtens deze overeenkomst heeft plaatsgevonden. Een dergelijke akte kan niet als bewijs van kinderopvang dienen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013