ECLI:NL:RVS:2013:BZ8396

Raad van State

Datum uitspraak
19 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201301885/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • L.A. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving Natuurbeschermingswet 1998

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 april 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door [verzoekster] en anderen tegen het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat op 2 augustus 2012 had besloten om niet handhavend op te treden tegen [belanghebbende] op het perceel [locatie] te Erp, nabij het Natura 2000-gebied Deurnsche Peel & Maria Peel. De voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het college op dat moment een vergunning had verleend op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) voor de uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende].

De voorzitter heeft vastgesteld dat de vergunning in werking was getreden en dat het bestreden besluit van 15 januari 2013 niet kan worden aangemerkt als een rechtsgevolg van de vergunningverlening. De voorzitter heeft overwogen dat de vraag of het besluit van het college in strijd is met de Nbw 1998 niet in deze procedure kan worden beantwoord, maar in de bodemprocedure aan de orde zal komen. De voorzitter heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het college terecht heeft afgezien van handhaving.

De uitspraak benadrukt dat de voorzitter van de Raad van State in voorlopige voorzieningen geen bindend oordeel geeft over de bodemprocedure, maar enkel een voorlopig oordeel velt op basis van de gepresenteerde feiten en omstandigheden. De voorzitter heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201301885/2/R2.
Datum uitspraak: 19 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster] en anderen, allen wonend te Erp, gemeente Veghel,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2012, kenmerk 3072416, heeft het college het verzoek om handhavend op te treden op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) tegen [belanghebbende] op het perceel [locatie] te Erp in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Deurnsche Peel & Maria Peel, afgewezen.
Bij besluit van 15 januari 2013, kenmerk 3331646, verzonden op 15 januari 2013, heeft het college het door [verzoekster] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [verzoekster] en anderen beroep ingesteld.
Tevens hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 maart 2013, waar [verzoekster] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Toebak en mr. M. Uittenbosch, beiden werkzaam bij het college, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, ter zitting als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [belanghebbende] aan de [locatie] te Erp ligt op een afstand van ongeveer 22 kilometer tot de grens van het Natura 2000-gebied Deurnsche Peel & Maria Peel. Op 3 december 2012 heeft het college een vergunning ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor de uitbreiding/wijziging van het bedrijf.
3. [verzoekster] en anderen vrezen voor onomkeerbare gevolgen door het voortduren van de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] en hebben met het oog daarop verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
4. [verzoekster] en anderen kunnen zich niet verenigen met het besluit van het college tot afwijzing van hun verzoek om handhaving tegen [belanghebbende] Hiertoe voeren zij aan dat de aan het bedrijf verleende vergunning op grond van de Nbw 1998 onrechtmatig is verleend. Volgens hen is het college bij de berekening van de emissietoename ten opzichte van de voor 1994 vergunde situatie, uitgegaan van een onjuiste kwalificatie van het stalsysteem en de daarbij behorende emissiefactor. Nu de vergunning op onrechtmatige gronden is verleend, kon, zo stellen [verzoekster] en anderen, het college het verzoek om handhaving niet afwijzen wegens het niet overtreden van de Nbw 1998.
5. De voorzitter stelt allereerst vast dat nu het bestreden besluit dateert van 15 januari 2013, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is zoals deze geldt vanaf 1 januari 2013. Dit betekent dat, anders dan [verzoekster] en anderen naar voren brengen, artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.
5.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
5.2. De vraag of het beroep van [verzoekster] en anderen gelet op artikel 8:69a van de Awb kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, leent zich niet voor beantwoording in de onderhavige procedure en zal in de bodemprocedure beantwoord moeten worden. De voorzitter ziet in de concrete omstandigheden van het geval geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
5.3. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een vergunning ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 in werking was getreden voor [belanghebbende]
Nu het bestreden besluit niet kan worden aangemerkt als een rechtsgevolg van het besluit tot vergunningverlening, komt het, anders dan [verzoekster] en anderen betogen, niet reeds voor vernietiging in aanmerking indien zou worden geoordeeld dat de vergunning op onrechtmatige gronden is verleend aan [belanghebbende] De voorzitter verwijst in dit verband naar de uitspraken van 19 juni 2002, nr. 200103451/1 en 1 juli 2009, nr. 200808336/1/M2. Naar voorlopig oordeel van de voorzitter mocht het college derhalve uitgaan van een vergunde situatie en heeft het terecht afgezien van handhaving.
6. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2013
647.