201209666/1/V3.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 oktober 2012 in zaken nrs. 12/28872 en 12/29595 in de gedingen tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 22 augustus 2012 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring met ten hoogste twaalf maanden verlengd. Dit besluit (hierna: het verlengingsbesluit) is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 oktober 2012 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring en het met een kennisgeving vanwege de minister tegen het verlengingsbesluit aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Het door de vreemdeling ingestelde beroep in zaak nr. 12/28872 is een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gericht tegen het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59. De uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 2012 is mede gedaan op dit beroep en is in zoverre derhalve een uitspraak, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Hiertegen staat, anders dan bij een uitspraak als vermeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet geen hoger beroep open bij de Afdeling.
1.1. De Afdeling is in zoverre kennelijk onbevoegd om van het hoger beroep, in het bijzonder grief V, kennis te nemen.
2. De in grief I voorgedragen klacht dat de rechtbank ongemotiveerd is voorbijgegaan aan de voorgedragen beroepsgrond dat het verlengingsbesluit in strijd is met Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), omdat dit besluit kenbaar noch toereikend is gemotiveerd, mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in overweging 7.2 van de aangevallen uitspraak gemotiveerd overwogen dat het verlengingsbesluit voldoende is gemotiveerd. Aldus is het stellen van de door de vreemdeling voorgestelde prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie niet aan de orde.
2.1. Voor zover de vreemdeling met de in deze grief voorgedragen klacht betoogt dat de rechtbank ongemotiveerd is voorbijgegaan aan de voorgedragen beroepsgrond dat het verlengingsbesluit in strijd is met de Terugkeerrichtlijn, omdat de voorwaarden en maatstaven niet op het vereiste niveau van regelgeving zijn omgezet, faalt ook dat betoog. De rechtbank heeft in overweging 5 terecht verwezen naar artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000. Deze bepaling vormt een omzetting bij wet in formele zin van artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn en bevat dezelfde voorwaarden en maatstaven als voormeld artikel 15, zesde lid.
3. De vreemdeling klaagt in grief II tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen hij in de onderhavige procedure tegen het terugkeerbesluit heeft aangevoerd niet ter toetsing staat. Uit artikel 15 en de systematiek van de Terugkeerrichtlijn kan niet worden afgeleid dat een afzonderlijk terugkeerbesluit een voorwaarde is voor het verlengingsbesluit. Aldus bestaat, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, punt 16 (www.curia.europa.eu), geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de gestelde vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden opgelost.
4. Hetgeen in de grieven III en IV is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep, gericht tegen zaak nr. 12/28872, kennis te nemen;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. 12/29595.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013