201209603/1/V4.
Datum uitspraak: 16 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
1. [de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2], mede voor hun minderjarig kind [kind 1],
2. [de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2], voor hun minderjarig kind [kind 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 oktober 2012 in zaken nrs. 12/14695 en 12/14698 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2], mede voor hun minderjarig kind [kind 1]
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij onderscheiden besluiten van 2 mei 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 oktober 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.1. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State kan een belanghebbende hoger beroep instellen bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
2.2. Bij onderscheiden besluiten van 2 mei 2012 zijn de aanvragen van de vreemdelingen sub 1 om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten hebben alleen betrekking op de door de vreemdelingen sub 1 ingediende aanvragen. Ten aanzien van de vreemdeling sub 2 is een zodanig besluit niet genomen. Voorts is de vreemdeling sub 2 bij de besluiten ten aanzien van de vreemdelingen sub 1 niet aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 september 2006 in zaak nr. 200603770/1, AB 2006, 402), is de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel zodanig met de persoon van de aanvrager verweven, dat enkel de aanvrager als belanghebbende kan worden beschouwd bij een besluit tot afwijzing daarvan.
2.3. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door de vreemdeling sub 2, is kennelijk niet-ontvankelijk.
3. Hetgeen in het hoger-beroepschrift door de vreemdelingen sub 1 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door de vreemdeling sub 2, niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Wiel w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2013