ECLI:NL:RVS:2013:BZ8380

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201302971/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vrijstelling voor ontgraving en ophoging van gronden ten behoeve van venherstel

Op 17 april 2013 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het hoger beroep van verzoekers A en B tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had op 13 maart 2013 het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen, dat op 27 juli 2010 vrijstelling verleende aan de Stichting Het Limburgs Landschap voor het ontgraven en ophogen van gronden ten behoeve van venherstel, vernietigd. De rechtbank bepaalde echter dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Verzoekers A en B, beiden agrariërs in de nabijheid van de percelen, stelden dat de vrijstelling niet mocht worden verleend omdat niet voldaan was aan de voorwaarden die aan de vrijstelling waren verbonden, met name in verband met de concentratie van arseen in de grond. De voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 11 april 2013. Tijdens de zitting werd toegelicht dat er aanvullend bodemonderzoek was uitgevoerd, waaruit bleek dat een klein deel van de te ontgraven grond een verhoogde concentratie arseen bevatte, maar dat deze grond binnen het projectgebied zou blijven.

De voorzitter oordeelde dat aan de voorwaarden voor de vrijstelling was voldaan en dat er geen grond was om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekers A en B voerden verder aan dat het college hun agrarische belangen niet zorgvuldig had afgewogen en dat de rechtbank dit niet had onderkend. De voorzitter concludeerde echter dat het college de agrarische belangen van verzoekers in zijn besluitvorming had betrokken en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zou blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201302971/2/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Bergen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 maart 2013 in zaken nrs. 10/1933 en 10/1934 in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen, Limburg.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college aan de Stichting Het Limburgs Landschap vrijstelling verleend voor het ontgraven en ophogen van gronden ten behoeve van venherstel op de percelen, kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie P, nummers 538, 550, 555 en 593 (hierna: de percelen).
Bij uitspraak van 13 maart 2013 heeft de rechtbank het door onder meer [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen ingestelde beroep, voor zover hier van belang, gegrond verklaard, het besluit van 27 juli 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] hoger beroep ingesteld.
Tevens hebben zij de voorzitter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De stichting heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 april 2013, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. C.W.M. van Alphen en mr. Y.M.G.M. van Riet, en het college, vertegenwoordigd door N. Bakker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de stichting, vertegenwoordigd door R.H.M. Gerats, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De vrijstelling is verleend ten behoeve van een natuurontwikkelingsproject, waarbij de percelen zodanig zullen worden ingericht dat ze landschappelijk en ecologisch aansluiten bij het bestaande aangrenzende natuurgebied De Eckeltse Bergen.
[verzoeker A] en [verzoeker B] exploiteren in de directe nabijheid van de percelen een agrarisch bedrijf, beiden met de bedrijfsonderdelen akkerbouw en varkenshouderij.
3. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat de vrijstelling uitgestelde werking heeft, omdat niet is voldaan aan de daaraan verbonden voorwaarde dat in verband met het voorkomen van een verhoogde natuurlijke concentratie aan arseen nadere afspraken met de stichting dienen te worden gemaakt over het afzetten van de grond en dat daartoe een aanvullend onderzoek dient plaats te vinden.
3.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat na het nemen van het besluit tot verlening van vrijstelling in opdracht van de stichting een aanvullend bodemonderzoek is uitgevoerd ter uitvoering van de aan dit besluit verbonden voorwaarde, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Aanvullende partijkeuring Eckeltse Vennen te Bergen" van 17 januari 2011. Ter zitting is door de stichting toegelicht dat uit het genoemde rapport blijkt dat een klein deel van de te ontgraven grond een verhoogde concentratie arseen bevat. De stichting heeft aangegeven dat die grond binnen het projectgebied zal blijven.
Gelet op het vorenstaande is naar voorlopig oordeel van de voorzitter aan de voorwaarde die is verbonden aan de vrijstelling voldaan en bestaat in zoverre geen grond om een voorlopige voorziening te treffen.
4. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het nemen van het besluit tot verlening van vrijstelling hun agrarische belangen niet zorgvuldig heeft afgewogen. Daartoe voeren zij aan dat het college vrijstelling had moeten verlenen met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 1e herziening", in plaats van met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Volgens hen is het college in het kader van de wijzigingsbevoegdheid gehouden om een bredere belangenafweging te maken en diende het daarbij de gevolgen voor hun agrarische bedrijfsvoering te betrekken. In die belangenafweging zou volgens hen tevens rekening moeten worden gehouden met het cumulatieve effect van de ontwikkelingen die in het gebied reeds hebben plaatsgevonden en die het agrarische gebruik van de gronden beperken, zoals de aanleg van een golfbaan en de uitbreiding van een industrieterrein.
4.1. Het college heeft bij het onderhavige besluit vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied", ingevolge waarvan op de percelen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde" rust. Blijkens de stukken is op 19 april 2010 het bestemmingsplan "Buitengebied 1e herziening" in werking getreden. De op de percelen rustende bestemming is ongewijzigd gebleven. In dit bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een agrarische bestemming te wijzigen in een natuurbestemming, waarbij de voorwaarde is gesteld dat agrarische bedrijven niet (onevenredig) worden geschaad in hun bedrijfsvoering en hun ontwikkelingsmogelijkheden.
De rechtbank heeft het besluit van 27 juli 2010 vernietigd omdat het college bij het nemen van het besluit ten onrechte heeft getoetst aan het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied". De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, omdat niet aannemelijk is dat [verzoeker A] en [verzoeker B] hierdoor in hun belangen zijn geschaad. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak op dit punt niet in stand kan blijven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank naar voorlopig oordeel terecht heeft overwogen dat er geen grond is om aan te nemen dat de wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan "Buitengebied 1e herziening" met meer waarborgen is omkleed dan het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Voorts heeft het college blijkens de stukken de agrarische belangen van [verzoeker A] en [verzoeker B] en de gevolgen van het besluit voor hun agrarische bedrijfsvoering bij zijn besluitvorming betrokken. In dit verband is van belang dat de gevolgen voor het grondwaterpeil van de percelen van [verzoeker A] en [verzoeker B] zijn onderzocht door het waterschap Peel en Maasvallei, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het hydrologische rapport van 1 april 2010. Voorts is op verzoek van de rechtbank een deskundigenbericht opgesteld door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB) op 11 januari 2012, waarin de gevolgen van het afgraven van de percelen voor de grondwaterstand van de percelen van [verzoeker A] en [verzoeker B] in beeld zijn gebracht. Naar aanleiding van hun reacties op dit advies, heeft de StAB op 3 april 2012 en 9 juli 2012 nadere adviezen uitgebracht. In hetgeen [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben gesteld met betrekking tot de cumulatieve ontwikkelingen in het gebied, ziet de voorzitter gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college hun agrarische belangen en de gevolgen voor hun bedrijfsvoering onvoldoende heeft meegewogen bij zijn besluitvorming.
5. In hetgeen [verzoeker A] en [verzoeker B] voor het overige hebben aangevoerd, is evenmin aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de aan de stichting verleende vrijstelling voor het ontgraven en ophogen van gronden ten behoeve van venherstel niet mocht worden verleend.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013
651.