201302230/1/A1 en 201302230/2/A1.
Datum uitspraak: 16 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland West-Brabant van 22 januari 2013 in zaak nr. 12/1962 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij besluit van 13 november 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het aantal bewoners van het pand aan de [locatie] te [plaats] terug te brengen tot - voor zover van belang - maximaal vijf.
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2013, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.J. van den Biggelaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Groenewoud 2008" de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 14.5.1 van de planregels is het verboden de in deze bestemming begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming, behoudens ontheffingen die op grond van deze regels zijn verleend.
Ingevolge artikel 27.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge onder d is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen het overgangsrecht van dat plan.
Het bestemmingsplan is in werking getreden op 31 januari 2009.
Ingevolge het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vogezenlaan + Juralaan" rustte op het perceel de bestemming "Wonen aaneengeschakeld".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor huisvesting van huishoudens in woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, bouwwerken die geen gebouw zijn en tuinen.
Ingevolge artikel 1, onder 16, wordt onder woning verstaan een complex van ruimten dat krachtens zijn indeling geschikt en bedoeld is voor de huisvesting van een huishouden.
3. Vast staat dat bewoning van het pand door meer dan vijf buitenlandse werknemers in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Wonen". Vast staat eveneens dat ingevolge het bestemmingsplan "Vogezenlaan+Juralaan" per woning huisvesting van één huishouden was toegestaan. Tijdens een controle van het pand op 1 september 2009 door een medewerker van de afdeling Handhaving is geconstateerd dat het pand was onderverdeeld in acht kamers en dat er zes Poolse bewoners op het adres stonden ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er geen sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het pand, omdat het in artikel 27.2, onder a, van de planvoorschriften neergelegde gebruiksovergangsrecht van toepassing is. [appellant] voert hiertoe aan dat het pand op de peildatum en daarna onafgebroken bewoond is geweest door acht buitenlandse werknemers, die samen een duurzame huishouding vormen. Hij wijst er in dit verband op dat de bewoners een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten waaruit blijkt dat zij de intentie hebben de woning voor langere tijd te bewonen. Voorts wijst hij er op dat de bewoners samen eten en het huishouden doen en verschillende gezamenlijke activiteiten verrichten, zoals films kijken en boodschappen doen, zodat sprake is van onderling sociaal verkeer.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juni 2010 in zaak nr. 200907690/1/H1) dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep rust aannemelijk te maken, zodat het aan [appellant] is om tegenover het college aannemelijk te maken dat het door hem gestelde gebruik van het pand op de peildatum, te weten 31 januari 2009, en daarna beschouwd moet worden als de huisvesting van een huishouding.
In aanmerking nemende dat de bewoners geen familie van elkaar zijn en niet beschikken over een gezamenlijke bankrekening, heeft de rechtbank de door [appellant] gestelde omstandigheden en de overgelegde huurovereenkomsten en huuradministratie over de jaren 2009, 2010 en 2011 terecht onvoldoende geacht om aan te nemen dat de bewoners van het pand op de peildatum een huishouden vormden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken weliswaar blijkt dat de meeste bewoners niet zeer kortstondig in het pand verblijven, maar dat in de desbetreffende jaren wel sprake is geweest van een sterke wisseling in de bewonerssamenstelling en dat de bewoners ieder afzonderlijk via een kamerbemiddelingsbureau een huurovereenkomst hebben afgesloten. De stukken bieden derhalve geen grond voor het oordeel dat sprake was van continuïteit in de samenstelling en onderlinge verbondenheid tussen de bewoners. De door [appellant] genoemde omstandigheid dat de bewoners gezamenlijk activiteiten ondernemen is onvoldoende om aan te nemen dat de bewoning van het pand de huisvesting van een huishouden betreft.
De rechtbank heeft dat ook terecht overwogen dat [appellant] geen gerechtvaardigd beroep op de beschermende werking van het overgangsrecht kan doen.
5. Voor zover [appellant] voor het eerst in hoger beroep heeft betoogd dat hij door het terugbrengen van het aantal huurders en de daarmee gepaard gaande terugval in huurinkomsten in grote financiële moeilijkheden zal komen, wordt overwogen dat dit betoog niet kan slagen, reeds omdat het hoger beroep gericht is tegen de aangevallen uitspraak en geen reden bestaat om aan te nemen dat [appellant] dit niet in beroep heeft kunnen aanvoeren.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2013