?201206340/1/V1.
Datum uitspraak: 15 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 mei 2012 in zaak nr. 11/22399 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 11 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat uit artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (oud) in samenhang met artikel 47, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (oud) en uit onderdeel B1/1.2.3.5, onder c, punt 2, van de Vreemdelingencirculaire 1994 volgt dat de afwijzing van haar aanvraag wegens het niet langer voldoen aan het middelenvereiste, in strijd is met artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit nr. 1/80).
Hetgeen de vreemdeling betoogt, is juist. Nu de staatssecretaris heeft nagelaten om zijn standpunt dat sedert de inwerkingtreding van Besluit nr. 1/80 voor het voortduren van het verblijf van de gezinsleden van een Turkse werknemer steeds de eisen hebben gegolden dat het gezin zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan en geen beroep hoeft te doen op de openbare kas, te onderbouwen, heeft de rechtbank ten onrechte afgezien van de bespreking van voormeld betoog van de vreemdeling.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking meer. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
6. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan de vreemdeling wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 mei 2012 in zaak nr. 11/22399;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. De Groot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2013