?201113391/1/V2.
Datum uitspraak: 15 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 november 2011 in zaken nrs. 11/7703 en 11/7704 in het geding tussen:
[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2] (tezamen hierna: de vreemdelingen)
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluiten van 27 januari 2011 en 7 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 november 2011 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vreemdeling 1 en zijn zuster tegenstrijdig hebben verklaard over hun Koranschool. Volgens de staatssecretaris berust het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van de verslaglegging. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan de verklaring van vreemdeling 1 tijdens het nader gehoor dat hij op dezelfde Koranschool als zijn zuster heeft gezeten, aldus de staatssecretaris.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas heeft kunnen komen.
3.2. De rechtbank heeft, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontbreken van reisdocumenten aan vreemdeling 1 is toe te rekenen, zodat hij het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid aan vreemdeling 1 heeft kunnen tegenwerpen en dat van zijn relaas derhalve positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
3.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 27 januari 2011, dat ziet op vreemdeling 1, en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van vreemdeling 1 positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Daaraan heeft hij, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat vreemdeling 1 en zijn zuster tegenstrijdig hebben verklaard over de Koranschool. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat hij op dezelfde Koranschool als zijn zuster heeft gezeten en dat hun verklaringen dat de school werd bewoond door hun eigen leraar, nu zij elk een andere naam als bewoner hebben gemeld, tegenstrijdig zijn. Voorts is het volgens de staatssecretaris bevreemdingwekkend dat vreemdeling 1 niet weet hoe de leraar van zijn zuster heet, terwijl zij naar dezelfde Koranschool gingen.
3.4. De rechtbank heeft, verwijzend naar de rapporten van de eerste gehoren van vreemdeling 1 en zijn zuster, overwogen dat daaruit blijkt dat zij ieder naar een andere Koranschool gingen en dat het standpunt van de staatssecretaris daarom op een feitelijk onjuiste grondslag berust. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat hij naar de Maalin Sharif Koranschool ging in de wijk Wajadir, terwijl zijn zuster heeft verklaard naar de Koranschool te zijn gegaan in de wijk Beytaal Raas.
3.5. Hoewel uit de verslagen van de eerste en nader gehoren en de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen blijkt dat de door de rechtbank aangehaalde verklaringen door vreemdeling 1 en zijn zuster zijn afgelegd, blijkt daaruit ook dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat hij op dezelfde Koranschool zat als zijn zuster. Uit de hiervoor onder 3.4. weergegeven overweging van de rechtbank valt af te leiden dat zij oordeelt dat aan de verklaringen over de gestelde plaatsen waar de scholen waren gelegen meer waarde moet worden gehecht dan aan de verklaring van vreemdeling 1 dat hij naar dezelfde Koranschool ging als zijn zuster. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank een beoordeling aan zich getrokken die, volgens de hiervoor onder 3.1. weergegeven jurisprudentie van de Afdeling, in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris behoort. Zij heeft de toetsing in zoverre dan ook niet met de vereiste terughoudendheid verricht. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep van vreemdeling 1 gegrond is verklaard. Nu de gegrondverklaring van het beroep in de zaak van vreemdeling 2 alleen is gebaseerd op de gegrondverklaring van het beroep in de zaak van vreemdeling 1 en de staatssecretaris in zijn grieven ook dat oordeel heeft aangevochten, dient de aangevallen uitspraak ook in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 27 januari 2011 en 7 februari 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdelingen hebben in beroep, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hun asielrelaas ongeloofwaardig is.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 27 januari 2011 en het daarin ingelaste voornemen, op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van vreemdeling 1 positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is.
Daaraan heeft hij onder meer ten grondslag gelegd dat vreemdeling 1 en zijn zuster tegenstrijdig hebben verklaard over de overlijdensdatum van hun vader. Met betrekking tot deze tegenwerping heeft de rechtbank in de uitspraak van 24 november 2011 onbestreden overwogen dat de staatssecretaris deze aan het besluit van 27 januari 2011 ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts heeft de staatssecretaris daaraan ten grondslag gelegd dat vreemdeling 1 en zijn zuster tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over hun Koranschool. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat hij op dezelfde Koranschool als zijn zuster heeft gezeten en dat hun verklaringen dat de school werd bewoond door hun eigen leraar, nu zij elk een andere naam als bewoner hebben gemeld, tegenstrijdig zijn. Voorts is het volgens de staatssecretaris bevreemdingwekkend dat vreemdeling 1 niet weet hoe de leraar van zijn zuster heet, terwijl zij naar dezelfde Koranschool gingen. Voorts heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat vreemdeling 1 zeer weinig informatie kan verschaffen over zijn gestelde woonomgeving. In het besluit van 7 februari 2011, dat ziet op vreemdeling 2, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, nu het asielrelaas van vreemdeling 2 in het geheel afhankelijk is van dat van vreemdeling 1, ook zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. Nu niet wordt aangenomen dat de vreemdelingen en hun zuster hebben samengeleefd op de wijze zoals zij dat in hun relaas hebben verklaard, wordt geen waarde gehecht aan de verklaringen die zij hebben afgelegd over gebeurtenissen die zich zouden hebben afgespeeld in en rondom het gezin, te weten de dood van hun vader, de gestelde ronseling en bedreigingen vanuit Al Shabaab en de gebeurtenis waarbij hun zuster en moeder zouden zijn geraakt door artillerievuur, aldus de staatssecretaris in de bestreden besluiten.
5.2. Gegeven het hiervoor onder 3.1. weergegeven toetsingskader en de door de staatssecretaris gegeven motivering in de besluiten, waarin de voornemens daartoe zijn herhaald en ingelast, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan vreemdeling 1 tegengeworpen verklaringen, hiervoor weergegeven onder 3.3. en 5.1., tegenstrijdige en bevreemdingwekkende aspecten bevatten. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen en deugdelijk gemotiveerd dat het asielrelaas - waaronder de gestelde problemen met Al Shabaab - de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. De tegenstrijdigheden in de verklaringen van vreemdeling 1 en zijn zuster zijn zodanig dat de staatssecretaris ook aan de verklaringen van vreemdeling 2 in redelijkheid geen geloof heeft hoeven hechten. De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdelingen hebben in beroep voorts aangevoerd dat, nu uit algemene informatie van gezaghebbende bronnen blijkt dat Al Shabaab praktijken van gedwongen rekrutering hanteert en represailles neemt tegen degenen die niet met die praktijken meewerken, de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.1. De vreemdelingen hebben ter staving van het risico dat zij bij terugkeer naar Somalië vanwege de rekruteringspraktijken van Al Shabaab vrezen te lopen, gewezen op algemene informatie over de rekruteringspraktijken van gewapende groepen in Somalië, waaronder Al Shabaab, in onder meer het Country report on human rights practises in Somalia over 2010 van het US Department of State van 8 april 2011 en het rapport "Somalia: Allgemeines zur Al-Shabaab; Rekrutierung von Kindersoldaten durch die Al-Shabaab; Minderheitenclan der Geldi" van het Austrian Centre for Country of Origin and Asylum Research and Documentation van 3 december 2010. In die stukken staat onder meer vermeld dat Al Shabaab en andere groeperingen jongens en mannen gedwongen hebben gerekruteerd en dat kindsoldaten worden ingezet om bommen te plaatsen.
6.2. De staatssecretaris heeft zich, nu hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdelingen, waaronder de gestelde problemen met Al Shabaab, ongeloofwaardig is, terecht op het standpunt gesteld dat uit de hiervoor weergegeven informatie niet kan worden afgeleid dat de vreemdelingen in de negatieve belangstelling van Al Shabaab stonden en daarom een reëel risico op represailles van Al Shabaab liepen. De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdelingen hebben in beroep voorts aangevoerd dat, gelet op hun problemen met Al Shabaab en nu de staatssecretaris niet heeft betwist dat zij behoren tot de Bantu, zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij deel uitmaken van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Salah Sheekh tegen Nederland, van 11 januari 2007, nr. 1948/04, JV 2007/30. Volgens de vreemdelingen blijkt uit de door hen overgelegde stukken, waaronder het rapport "Somalia's forgotten minorities" van Martin Hill van 2010, dat de positie van Bantu even slecht is als die van Reer Hamar.
7.1. Hoewel uit de door de vreemdelingen overgelegde stukken blijkt dat de situatie van Bantu, evenals de situatie van andere minderheden, zorgelijk is en dat zij te lijden hebben onder de slechte veiligheidssituatie, blijkt, zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, daaruit niet dat zij een groep vormen die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Uit de door de vreemdelingen overgelegde stukken blijkt evenmin dat zij vanwege de gestelde problemen met Al Shabaab tot een dergelijke groep behoren. De beroepsgrond faalt derhalve.
8. De vreemdelingen hebben in beroep ten slotte aangevoerd dat in Marka, gelegen in de provincie Shabelle Hoose, zich de uitzonderlijke situatie voordoet, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. Hiertoe verwijzen zij naar de brief van de minister voor Immigratie en Asiel aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 18 maart 2011, waarin is aangekondigd dat hij voor de duur van één jaar een vertrekmoratorium instelt voor Somaliërs uit Zuid- en Centraal Somalië. Voorts hebben zij aangevoerd dat zij alleen via Mogadishu naar Marka kunnen reizen.
8.1. Niet in geschil is dat de vreemdelingen afkomstig zijn uit Marka.
Marka ligt in de provincie Shabelle Hoose. Gelet op de uitspraak van de Afdeling over de veiligheidssituatie in de provincie Shabelle Hoose van 9 september 2010 in zaak nr. 201001112/1/V2 en nu uit hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd niet is af te leiden dat de situatie in die provincie ten tijde van belang wezenlijk afweek van de situatie die in die uitspraak aan de orde was, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich in die provincie evenbedoelde uitzonderlijke situatie voordeed. Het betoog van de vreemdelingen dat zij alleen via Mogadishu naar Marka kunnen reizen, leidt, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2011 in zaak nr. 201010753/1/V2, niet tot een ander oordeel.
9. De beroepen van de vreemdelingen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 november 2011 in zaken nrs. 11/7703 en 11/7704;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2013