ECLI:NL:RVS:2013:BZ7775

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206782/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap aan een Eritrese vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een Eritrese vreemdeling, hier aangeduid als [appellante], die verzocht om het Nederlanderschap. Het verzoek werd op 14 juni 2011 door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties afgewezen, waarna de appellante bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 10 november 2011. De rechtbank Rotterdam verklaarde op 24 mei 2012 het beroep van de appellante tegen deze beslissing ook ongegrond. Hierop heeft de appellante hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 20 december 2012 behandeld. De appellante was bijgestaan door haar advocaat, mr. C.F. Wassenaar, terwijl de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd vertegenwoordigd door mr. M.R. Küthe en mr. A.C. Rop. De Raad overwoog dat de appellante niet in bewijsnood verkeerde, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij al het mogelijke had gedaan om de benodigde documenten, zoals een gelegaliseerde geboorteakte en een paspoort, te verkrijgen. De staatssecretaris had het verzoek afgewezen omdat de appellante haar identiteit en nationaliteit niet had aangetoond.

De appellante voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet in bewijsnood verkeerde en dat zij niet voldoende had geprobeerd om de documenten te verkrijgen. Zij stelde dat haar lidmaatschap van het Eritrean Liberation Front en het huidige beleid ten aanzien van Eritrea haar in aanmerking zouden moeten laten komen voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank oordeelde echter dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij via derden in Eritrea had geprobeerd de documenten te verkrijgen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de minister om het verzoek om het Nederlanderschap af te wijzen werd daarmee bekrachtigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201206782/1/V6.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/5585 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 10 november 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.R. Küthe en mr. A.C. Rop, advocaten te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. Niet in geschil is dat [appellante] houder is van een verblijfsvergunning regulier. Evenmin in geschil is dat [appellante] bij haar verzoek om verlening van het Nederlanderschap geen gelegaliseerde geboorteakte en geen paspoort heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat [appellante] haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond en heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet in bewijsnood verkeert.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet al het mogelijke heeft gedaan om in bezit te komen van een geboorteakte en paspoort en dat bewijsnood zich niet voordoet. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] via een gemachtigde in Eritrea moet proberen de gevraagde documenten te verkrijgen. [appellante] voert daartoe aan dat zij wegens haar lidmaatschap van het Eritrean Liberation Front alsmede gelet op het thans geldende landenbeleid voor Eritrea in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning asiel, en dat daarom het beleid op haar van toepassing zou moeten zijn zoals dat geldt voor een verzoeker om verlening van het Nederlanderschap die een verblijfsvergunning asiel bezit. Daarbij is van belang dat artikel 30, eerste lid, onder aanhef en b, van de Vreemdelingenwet 2000 er aan in de weg staat dat een nieuwe aanvraag van [appellante] om een verblijfsvergunning asiel wordt ingewilligd, hetgeen strijdig is met het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, aldus [appellante]. Zij stelt tevens dat de rechtbank ten onrechte vaste jurisprudentie van de Afdeling heeft toegepast omdat zij zich in een afwijkende situatie bevindt. [appellante] stelt dat zij, omdat zij Eritrea illegaal is uitgereisd, een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
4.1. Daargelaten in hoeverre dit betoog bij de beoordeling van het onderhavige geschil kan worden betrokken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] niet in bewijsnood verkeert, reeds nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij via in Eritrea verblijvende (professionele) derden deze documenten heeft geprobeerd te verkrijgen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Sevenster w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013
164-692.