201205193/1/A4.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BioEnergy-Maasland B.V., gevestigd te Maren-Kessel, gemeente Oss,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 april 2012 in zaak nr. AWB 11/4011 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het college besloten tot invordering van een door BioEnergy-Maasland verbeurde dwangsom wegens het niet naleven van een aan haar op 24 maart 2010 opgelegde last onder dwangsom.
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college het door BioEnergy-Maasland daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2012 heeft de rechtbank het door BioEnergy-Maasland daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft BioEnergy-Maasland hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2013, waar BioEnergy-Maasland, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot, A. Adriaansen en ing. P.F. Hubers, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
1. BioEnergy-Maasland exploiteert een biovergistingsinstallatie aan de Parallelstraat 3 te Oijen. Bij besluit van 24 maart 2010 heeft het college aan BioEnergy-Maasland een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, in samenhang met voorschrift 4.2.1 van de voor de inrichting op 8 februari 2005 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Deze last houdt in dat de geurimmissie vanwege de inrichting, bepaald als uurgemiddelde concentratie, de 99,5-percentiel contour van 1 g.e./Nm³ op leefniveau, zoals berekend en aangegeven in figuur 3 op blz. 12 van het rapport "Geuronderzoek mestverwerkingsinstallatie LOP-Lith te Lith" rapportnummer WODRO1B2 van juli 2011 van Project Research Amsterdam BV, (hierna: de vergunde geurcontour) niet mag overschrijden. Aan de last is een dwangsom van € 20.000,00 verbonden per geconstateerde overtreding (maximaal één constatering per week), met een maximum van € 200.000,00.
Bij het besluit van 1 juni 2011 heeft het college besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het rapport van het Bureau Milieumetingen van de provincie Noord-Brabant van 8 juni 2010, kenmerk 2010-0086-L-H, (hierna: het geurrapport) blijkt dat de vergunde geurcontour op 27 april 2010 werd overschreden.
2. BioEnergy-Maasland betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overtreding van de last voldoende is komen vast te staan. In het hoger beroepschrift heeft zij in dit verband aangevoerd dat de geurmeting op 27 april 2010 die ten grondslag ligt aan het geurrapport niet representatief is, omdat ten onrechte binnen één uur drie maal 20 minuten is gemeten in plaats van drie maal ten minste 30 minuten verspreid over de gehele dag. Ter zitting heeft zij in aansluiting hierop gesteld dat de meting bij de gasmotoren van de inrichting gedurende ten minste één ochtend of middag had moeten plaatsvinden, omdat de gasmotoren pas na twee uur zijn opgewarmd en pas dan een representatief beeld van de emissie kan worden verkregen.
Ter zitting heeft BioEnergy-Maasland verder gesteld dat bij de berekening van de geurcontour, waarbij zij verwijst naar bijlage F van het geurrapport, onjuiste schoorsteenhoogten zijn ingevoerd.
2.1. Niet in geschil is dat voor de beoordeling van de uitgevoerde geurmeting het document ‘Meten en rekenen geur’ van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu van december 1994 (hierna: het Document) van belang is. In het Document is onder meer vermeld dat, als de emissie constant is, de monstername op elk moment van de feitelijke emissie kan plaatsvinden. Verder is vermeld dat bij stabiele emissiesituaties de monstername in drievoud moet plaatsvinden, waarbij de monsters na elkaar worden genomen en vervolgens meetkundig worden gemiddeld. De minimale monsternameperiode bedraagt volgens het Document 30 minuten per monster.
2.2. Blijkens het geurrapport zijn tijdens de geurmeting op 27 april 2010 bij elk van de twee gasmotoren en bij de biofilterinstallatie van de inrichting drie monsters genomen. Bij de gasmotoren hebben de monsternameperiodes, met uitzondering van één periode van 20 minuten, steeds 25 minuten geduurd. Bij de biofilterinstallatie hebben de monsternameperiodes twee keer 30 minuten en één keer 24 minuten geduurd.
2.3. Het college heeft toegelicht waarom het feit dat de monsternameperiodes bij de gasmotoren niet steeds 30 minuten hebben geduurd, niet betekent dat de resultaten van de geurmeting in zoverre niet representatief kunnen worden geacht. In dit verband heeft het college gesteld dat de gasmotoren een constant emissieniveau hebben, hetgeen volgens het college ook blijkt uit metingen die zijn uitgevoerd in de periode 2009-2012. Het maakt volgens het college dan voor het resultaat niet uit dat een deelmeting niet precies 30 minuten duurt. BioEnergy-Maasland heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist. Zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het voor een representatief beeld van de emissie van de gasmotoren nodig was om de monsters verspreid over de dag, in plaats van achter elkaar, te nemen. De enkele, niet nader onderbouwde stelling dat een representatief beeld van de emissie van de gasmotoren pas kan worden verkregen na twee uur opwarmen, is daarvoor onvoldoende.
Wat de biofilterinstallatie betreft, is in drie periodes van ongeveer 30 minuten gemeten. In het geurrapport is vermeld dat op basis hiervan de gemiddelde emissie per uur is vastgesteld overeenkomstig de rekenmethodiek voor fluctuerende emissie zoals beschreven in het Document. BioEnergy-Maasland heeft niet aannemelijk gemaakt dat het enkele feit dat de laatste monsternameperiode minder dan 30 minuten heeft geduurd, met zich brengt dat de resultaten van de geurmeting in zoverre niet representatief kunnen worden geacht. Zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het voor een representatief beeld van de emissie van de biofilterinstallatie nodig was om de monsters verspreid over de dag, in plaats van achter elkaar, te nemen.
2.4. Eerst ter zitting heeft BioEnergy-Maasland gesteld dat bij de geurberekening onjuiste hoogten voor de schoorstenen zijn ingevoerd. Deze stelling heeft BioEnergy-Maasland niet nader onderbouwd en derhalve ook niet aannemelijk gemaakt.
2.5. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat op grond van het geurrapport de overtreding van de last voldoende is komen vast te staan, zodat het college bevoegd was tot invordering.
3. BioEnergy-Maasland betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien. In dit kader voert zij aan dat de inrichting in 2005 een experimentele installatie was, waarvan de geureffecten nog niet bekend waren, dat zij destijds heeft ingestemd met de, achteraf gezien, te strenge geurnorm vanuit het vertrouwen dat daarop niet stringent zou worden gehandhaafd en dat de geurnorm inmiddels is verruimd.
3.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
3.2. Voor zover BioEnergy-Maasland aanvoert dat de in voorschrift 4.2.1 van de vergunning van 8 februari 2005 gestelde geurnorm te streng was, heeft haar betoog betrekking op de rechtmatigheid van het besluit tot verlening van die vergunning. Dit betoog kan in het kader van de toetsing van het onderhavige invorderingsbesluit niet meer aan de orde komen. Voor zover BioEnergy-Maasland aanvoert dat het college in strijd heeft gehandeld met het gewekte vertrouwen dat de destijds gestelde geurnorm niet stringent zou worden gehandhaafd, heeft haar betoog betrekking op de rechtmatigheid van het besluit van 24 maart 2010 tot oplegging van de last onder dwangsom. Ook dit betoog kan in het kader van de toetsing van het onderhavige invorderingsbesluit niet meer aan de orde komen.
Dat voor de inrichting inmiddels, als gevolg van een wijziging van de vergunning, een ruimere geurnorm geldt, doet niet af aan de overtreding van de last op 27 april 2010 en vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien.
3.3. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. De beroepsgrond faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013