ECLI:NL:RVS:2013:BZ7766

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201205807/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en ontheffing van de Bouwverordening voor woningen te Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Groningen ongegrond heeft verklaard. De besluiten betroffen de verlening van een bouwvergunning eerste fase aan Woldomus B.V. voor het oprichten van vijf woningen met dakterras op het perceel Oosterweg 83 te Groningen, alsook de ontheffing krachtens de Bouwverordening ten behoeve van het parkeren. Appellanten, bewoners van Groningen, stelden dat het college ten onrechte had toegezegd geen bouwvergunning te verlenen als daarvoor ontheffing vereist was. De rechtbank oordeelde dat de toezegging van het college enkel betrekking had op de Wet ruimtelijke ordening en niet op de Bouwverordening. Appellanten voerden verder aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de ontheffing voor het parkeren onterecht was verleend, omdat de afstand tussen de woningen en de parkeervoorzieningen niet correct was gemeten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 april 2013 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank de argumenten van appellanten niet voldoende had meegewogen en dat de besluiten van het college onvoldoende gemotiveerd waren. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de besluiten van het college, en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellanten.

Uitspraak

201205807/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te Groningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 april 2012 in zaak
nr. 11/461 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2010 heeft het college Woldomus B.V. bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van vijf woningen met dakterras op het perceel Oosterweg 83 te Groningen (hierna: het perceel), alsmede ontheffing krachtens de Bouwverordening ten behoeve van het parkeren.
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college geweigerd Woldomus B.V. bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van vijf woningen met een kapverdieping op het perceel.
Bij besluit van 15 april 2011 heeft het college het door [appellanten] tegen het eerst vermelde besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling van de motivering ervan in stand gelaten.
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college het door Woldomus B.V. tegen het tweede besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van vijf woningen met kapverdieping op het perceel, alsmede ontheffing krachtens de Bouwverordening ten behoeve van het parkeren.
Bij uitspraak van 26 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] tegen de besluiten van 15 april 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Woldomus B.V. heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2013, waar [appellanten], bijgestaan door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P. Wemes, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Woldomus B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.P. Doting, advocaat te Groningen, gehoord.
Overwegingen
1. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft toegezegd geen bouwvergunning te verlenen als daarvoor ontheffing is vereist. Daartoe voeren zij onder verwijzing naar een aan hen gerichte brief van het college van 15 september 2010 aan, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de toezegging uitsluitend betrekking heeft op het niet-verlenen van ontheffing krachtens de Wet ruimtelijke ordening en niet ook op ontheffing krachtens de Bouwverordening.
1.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de in de brief van 15 september 2010 uitgesproken intentie geen medewerking te verlenen aan bouwplannen voor het perceel indien daarvoor ontheffing noodzakelijk is, betrekking heeft op een ontheffing krachtens de Wet ruimtelijke ordening. Volgens die brief moeten als voor het op 2 juli 2010 inwerking getreden voorbereidingsbesluit ingediende bouwaanvragen zonder ontheffingen in het bestemmingsplan passen en voldoen aan het Bouwbesluit en de Bouwverordening, deze worden gehonoreerd. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het college gevolgd dat de brief aldus moet worden begrepen, dat alleen aan bouwplannen die passen in het bestemmingsplan medewerking moet en zal worden verleend, en dat medewerking wordt geweigerd voor bouwplannen die niet passen in het geldende planologische regime, in afwachting van de in voorbereiding zijnde herziening daarvan. De rechtbank heeft hierin terecht geen grond gezien voor het oordeel, dat het college heeft toegezegd geen ontheffing van de Bouwverordening te verlenen. Dat, als gesteld, door vermelding in die brief dat de bouwaanvragen dienen te voldoen aan het Bouwbesluit en de Bouwverordening, bij hen een andere indruk is gewekt, doet daar niet aan af. Daarbij komt dat die brief dateert van na de besluiten van 13 september 2010, waarbij reeds voor een van de bouwplannen ontheffing krachtens de Bouwverordening ten behoeve van het parkeren was verleend.
Het betoog faalt.
2. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte ontheffing van de Bouwverordening heeft verleend ten behoeve van het parkeren. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte het door het college hemelsbreed meten van de afstand tussen de op te richten woningen en beoogde parkeervoorzieningen niet onredelijk heeft geacht. In de bij besluit van het college van 12 januari 2010 gewijzigd vastgestelde "Nota Parkeernormen 2008" (hierna: de Nota) wordt voor alternatieve parkeerruimte de acceptabele loopafstand vermeld, hetgeen erop duidt dat de looproute voor de bereikbarheid daarvan bepalend is. Voorts voeren zij aan dat het college zijn stelling, dat sinds 2008 de afstand hemelsbreed wordt gemeten, niet heeft gemotiveerd.
2.1. In de Nota is opgenomen dat als een bouwplan niet voorziet in parkeergelegenheid op eigen erf, gezocht kan worden naar alternatieven, waarbij de loopafstand tot het object een rol speelt. Voor woningen wordt als richtlijn gehanteerd, dat parkeervoorzieningen niet meer dan 150 meter verwijderd mogen zijn van de betrokken woning.
2.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het standpunt van het college niet onredelijk is, dat de afstand tot de alternatieve parkeervoorziening in de openbare ruimte hemelsbreed wordt gemeten, mede omdat daardoor discussies over de route naar en van woningen wordt voorkomen. Nu in de Nota bij alternatieven voor het parkeren op eigen erf wordt uitgegaan van de loopafstand, valt niet in te zien waarom het college niet de looproute als maatstaf hanteert. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de looproute aanzienlijk langer kan zijn dan de afstand hemelsbreed en discussies over de route kunnen worden vermeden door de kortste looproute bepalend te achten. Voorts is van belang dat voor de vraag, of de noodzakelijke parkeervoorzieningen daadwerkelijk worden gebruikt, zodat het niet onredelijk is ontheffing te verlenen van de eis dat deze op eigen terrein worden voorzien, de kortste looproute bepalend moet worden geacht. Dat, naar gesteld, sinds 2008 de afstand hemelsbreed wordt gemeten, doet hieraan, of dat het geval is, niet af.
[appellanten] hebben ter zitting aangevoerd dat de kortste loopafstand tussen de op te richten woningen en beoogde parkeervoorzieningen 333 m bedraagt. Het college noch Woldomus B.V. hebben dat gemotiveerd bestreden, terwijl uit de kaart bij de parkeertoets, blijkt dat kortste loopafstand aanmerkelijk langer is dan de afstand hemelsbreed van 144 m, die daarop is aangegeven. Onder deze omstandigheden is het besluit ontheffing ten behoeve van het parkeren te verlenen onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 15 april 2011 van het college van Groningen alsnog gegrond verklaren. Deze besluiten komen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4. Het college zal op na te melden wijze tot vergoeding in de kosten worden veroordeeld die bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep zijn opgekomen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 april 2012 in zaak nr. 11/461;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de besluiten van het college van 15 april 2011 gegrond;
IV. vernietigt die besluiten;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van de bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.381,00 (zegge: dertienhonderdeenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013
357-757.