201207056/1/R4.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Rockanje, gemeente Westvoorne,
2. [appellant sub 2], wonend te Tinte, gemeente Westvoorne,
3. de naamloze vennootschap Havenbedrijf Rotterdam N.V., gevestigd te Rotterdam,
4. [appellanten sub 4] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Rockanje, gemeente Westvoorne,
de raad van de gemeente Westvoorne,
verweerder.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Actualisering Landelijk Gebied Westvoorne 2012" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], Havenbedrijf Rotterdam en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2], Havenbedrijf Rotterdam en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 2], Havenbedrijf Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermeulen, bijgestaan door mr. A.A. Kleinhout en mr. K.J. Saarloos, beiden advocaat te Amsterdam, en [appellant sub 4], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door H.J. Solle, werkzaam bij de gemeente, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door F.D. Smit, werkzaam bij de provincie.
1. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het landelijk gebied van de gemeente Westvoorne. Het plan betreft een gedeeltelijke reparatie van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Westvoorne", waaraan door de Afdeling bij uitspraak van 9 december 2009, nr. 200801932/1/R1 gedeeltelijk goedkeuring is onthouden.
Het beroep van [appellant sub 1]
2. [appellant sub 1] exploiteert een agrarisch loonbedrijf, in welk kader hij naast agrarisch loonwerk tevens werkzaamheden verricht in de cultuurtechniek en de grond-, weg- en waterbouw. [appellant sub 1] kan zich niet vinden in de omschrijving van een loonbedrijf in artikel 1.47 van de planregels, voor zover daarin is vermeld dat ook dienstverlening ten behoeve van niet-agrarische bedrijven onder die omschrijving valt, voor zover die aan te merken is als ondergeschikt en niet-zelfstandig bestanddeel van de bedrijfsvoering. [appellant sub 1] voert aan dat onduidelijk is wat als ondergeschikte tak van een loonbedrijf moet worden beschouwd en wat als zelfstandig onderdeel daarvan. Hierdoor is volgens hem onduidelijk of zijn loonbedrijf onder de reikwijdte van deze definitie valt. De omschrijving past volgens hem dan ook niet bij zijn bedrijf. Hij stelt voorts dat de raad de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen bij de definitiebepaling.
[appellant sub 1] richt zich verder tegen artikel 5.3, aanhef en onder d, van de planregels, op grond waarvan opslag van goederen buiten het bouwvlak niet is toegestaan. Hij voert aan dat hij hierdoor beperkt wordt in zijn bedrijfsvoering en dat dat artikel in strijd is met artikel 5.1, aanhef en onder a, van de planregels. De bestemming is volgens [appellant sub 1] immers niet langer functioneel indien geen opslag van goederen en materialen mag plaatsvinden buiten het bouwvlak.
2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de definitie van loonbedrijf, zoals weergegeven in artikel 1.47 van de planregels, voldoende ruimte wordt geboden voor de werkzaamheden die [appellant sub 1] verricht. De desbetreffende planregel is door de Afdeling beoordeeld in de uitspraak van 9 december 2009. Omdat de planregel destijds in stand is gelaten ziet de raad geen aanleiding deze aan te passen. Daarnaast heeft [appellant sub 1] volgens de raad niet gemotiveerd waarom de huidige bedrijfsvoering van [appellant sub 1] niet binnen de omschrijving zou passen. Volgens de raad is vestiging van het bedrijf in het buitengebied niet langer wenselijk indien de hoofdactiviteit bestaat uit niet-agrarische dienstverlening.
De raad stelt zich verder op het standpunt dat opslag van goederen buiten het bouwvlak in de open lucht niet wenselijk is, omdat dit leidt tot verrommeling van het landschap. Opslag buiten het bouwvlak op het perceel van [appellant sub 1] is volgens de raad voorts onwenselijk gelet op de ligging van het perceel op een in het oog springende plek. Verder stelt de raad dat [appellant sub 1] niet in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt door het verbod goederen buiten het bouwvlak op te slaan. De raad voert hiertoe aan dat het bouwvlak is vergroot ten opzichte van het vorige bestemmingsplan en dat daarom voldoende ruimte bestaat voor opslag van goederen.
2.2. Aan het perceel van [appellant sub 1] is de bestemming "Bedrijf" en onder meer de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - loonbedrijf" toegekend. Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" bestemde gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - loonbedrijf" bestemd voor een loonbedrijf.
Ingevolge artikel 1.47 van de planregels wordt onder loonbedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het leveren van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van agrarische werktuigen en apparatuur, met dien verstande dat het leveren van diensten anders dan aan agrarische bedrijven hieronder is begrepen, voor zover dit is aan te merken als een ondergeschikt en niet zelfstandig bestanddeel van de bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 5.3, aanhef en onder d, van de planregels is opslag van goederen buiten het bouwvlak niet toegestaan.
2.3. Uit de omschrijving van een loonbedrijf in artikel 1.47, van de planregels blijkt naar het oordeel van de Afdeling voldoende dat het leveren van diensten aan agrarische bedrijven de hoofdactiviteit van een loonbedrijf dient te blijven. In het aangevoerde wordt gelet daarop geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de definitie rechtsonzeker is.
De raad heeft met dit plan willen aansluiten bij de definitie van een loonbedrijf zoals neergelegd in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Westvoorne". Het loonbedrijf van [appellant sub 1] ligt, evenals een aantal andere loonbedrijven in de gemeente Westvoorne, in het buitengebied. De raad wenst de relatie van deze loonbedrijven met de agrarische omgeving te behouden. Gelet daarop heeft de raad in de omschrijving van een loonbedrijf in redelijkheid de eis kunnen stellen dat het leveren van diensten aan niet-agrarische bedrijven slechts mag plaatsvinden voor zover dit als ondergeschikt en niet-zelfstandig bestanddeel is aan te merken.
Gelet op de ligging van het bedrijf van [appellant sub 1] wordt in het aangevoerde in zoverre geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de omschrijving van een loonbedrijf in de planregels niet passend is bij het loonbedrijf van [appellant sub 1]. [appellant sub 1] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande activiteiten van zijn loonbedrijf niet binnen het bereik vallen van de definitie van een loonbedrijf, zoals weergegeven in artikel 1.47 van de planregels, noch dat hij door deze definitie onaanvaardbaar wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering.
2.4. Gelet op het streven van de raad verrommeling in het buitengebied tegen te gaan, acht de Afdeling het uitgangspunt van de raad dat opslag buiten het bouwvlak niet is toegestaan, niet onredelijk. Gelet op de ligging van het perceel van [appellant sub 1] in een agrarische omgeving op een goed zichtbare plek langs de provinciale weg, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan dit uitgangspunt heeft kunnen vasthouden. Vast staat dat het bouwvlak van [appellant sub 1] ten opzichte van het vorige plan is vergroot met het zuidwestelijk gelegen deel van het huidige bouwvlak. Niet is gebleken dat [appellant sub 1] binnen dit bouwvlak onvoldoende ruimte heeft voor opslag van goederen. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat machines mogen worden gestald buiten het bouwvlak. Gelet op het vorenstaande wordt in het aangevoerde geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat [appellant sub 1] in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt door artikel 5.3, aanhef en onder d, van de planregels. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat de bedrijfsbestemming niet meer functioneel zou zijn indien opslag van goederen buiten het bouwvlak niet is toegestaan.
2.5. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2]
3. [appellant sub 2] verzet zich tegen het plan, voor zover zijn perceel aan de [locatie 1] te Tinte niet in het plan is opgenomen. Hij wenst een glastuinbouwbestemming voor zijn bedrijf en stelt dat de raad heeft toegezegd in het verleden gemaakte fouten te herstellen en aan zijn perceel in dit plan een passende bestemming toe te kennen.
3.1. De raad stelt dat uit gemeentelijk beleid volgt dat het oprichten van kassen in het buitengebied vanuit ruimtelijk oogpunt in beginsel niet wenselijk is. De raadsbesluiten waar [appellant sub 2] naar verwijst zijn volgens de raad inmiddels achterhaald en daarnaast reeds aan de orde gekomen in de procedure omtrent het bestemmingsplan "Landelijk gebied Westvoorne".
3.2. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening komt de raad beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
[appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat het plan zou voorzien in een glastuinbouwbestemming voor zijn perceel. De raadsbesluiten uit 1998 die [appellant sub 2] bij zijn beroepschrift heeft overgelegd zijn reeds aan de orde gekomen in de eerder aangehaalde uitspraak van 9 december 2009. Niet is gebleken van veranderingen ten opzichte van de situatie in 2009 die de raad ertoe hadden moeten bewegen het perceel van [appellant sub 2] in dit plan op te nemen.
3.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
4. [appellant sub 4] betoogt dat hij in strijd met artikel 3.8 van de Wro niet persoonlijk in kennis is gesteld van de terinzagelegging van het ontwerpplan, terwijl hij eigenaar is van gronden die in de naaste toekomst voor verwezenlijking in aanmerking komen.
4.1. De Afdeling overweegt dat van een aanwijzing in de zin van artikel 3.4 van de Wro geen sprake is, zodat een persoonlijke kennisgeving als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro niet nodig is. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
5. [appellant sub 4] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer", voor zover daarmee een rotonde wordt mogelijk gemaakt op een deel van zijn perceel aan de [locatie 2] te Rockanje.
[appellant sub 4] wenst zijn voortuin als zodanig te behouden en verzet zich tegen de beoogde rotonde voor zijn woning. Het plan leidt volgens hem tot vermogensschade. Hij voert aan dat ten onrechte niet is onderzocht of zijn woning trillingsschade zal ondervinden van het verkeer dat dichter langs zijn huis zal gaan rijden. Ook is volgens hem niet onderzocht of het plan op dit punt zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning ten gevolge van geluidhinder en een verminderde luchtkwaliteit. Verder betoogt [appellant sub 4] dat de rotonde niet noodzakelijk is omdat deze niet zal bijdragen aan de verkeersveiligheid ter plaatse. Volgens hem zijn de effecten van de rotonde op het verkeer niet onderzocht en zijn ten onrechte de CROW-richtlijnen niet gevolgd.
5.1. Bij besluit van 4 maart 2010 is met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op Ruimtelijke Ordening (oud) vrijstelling verleend voor de herinrichting onderscheidenlijk verbreding van de provinciale weg N496 en de aanleg van twee rotondes op de kruisingen met de Lodderlandsedijk en de Molendijk te Rockanje. Niet in geschil is dat het plan op dit punt in aard en omvang geen mogelijkheden biedt die afwijken van hetgeen het vrijstellingsbesluit mogelijk maakt.
Onder deze omstandigheden sluit de afweging die de raad bij de vaststelling van het plan heeft moeten maken nauw aan bij de afweging van het college van burgemeester en wethouders in het kader van de verzochte vrijstelling. De verandering van het gebruik van een deel van het perceel van [appellant sub 4], die mogelijk is gemaakt door de verleende vrijstelling is onherroepelijk geworden en moet derhalve voor rechtmatig worden gehouden. Nu het plan in zoverre niet verschilt van hetgeen de vrijstelling mogelijk maakt en [appellant sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feiten en omstandigheden ten tijde van het thans bestreden besluit in relevante mate zijn gewijzigd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval een andere afweging had moeten maken. Het betoog faalt.
6. [appellant sub 4] betoogt voorts dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is omdat hij zijn gronden niet wil afstaan en nog geen onteigeningsprocedure is gestart. Het plan is volgens hem voorts financieel niet uitvoerbaar omdat de taxatiewaarde van zijn grond boven het begrote bedrag uitstijgt en derhalve niet genoeg middelen beschikbaar zijn om het plan tot uitvoering te kunnen brengen.
6.1. De raad stelt dat de provincie inmiddels is gestart met de aanleg van de rotonde, waarbij de gronden van [appellant sub 4] vooralsnog ongemoeid worden gelaten. De provincie is volgens de raad voornemens over te gaan tot onteigening mocht het niet lukken in minnelijk overleg met [appellant sub 4] tot verkoop van de gronden te komen.
6.2. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan zijn privaatrechtelijke verhoudingen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis. Slechts indien deze van een zodanige aard zijn dat daarmee de realisering van het bestemmingsplan binnen de planperiode niet aannemelijk is, kan hieraan betekenis toekomen. In dit geval is de provincie inmiddels gestart met de realisatie van de rotonde waarbij de gronden van [appellant sub 4] vooralsnog niet worden betrokken en zal de provincie tot onteigening overgaan, indien geen overeenstemming wordt bereikt over een minnelijke aankoop van de gronden van [appellant sub 4]. Toegelicht is dat de provincie financiële middelen beschikbaar heeft gesteld ter schadeloosstelling van [appellant sub 4]. De enkele stelling van [appellant sub 4] dat voor de eventuele onteigening onvoldoende financiële middelen zijn gereserveerd, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om de financiële uitvoerbaarheid van het plan in twijfel te trekken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het geval van onteigening in een volledige schadeloosstelling wordt voorzien en dat de provincie verplicht is de door de onteigeningsrechter vastgestelde vergoeding te betalen.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten aannemen dat het plan (financieel) niet uitvoerbaar is.
7. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat de bestemmingswijziging niet noodzakelijk is omdat het bestemmingsplan pas in 2017 geactualiseerd hoeft te zijn, wordt overwogen dat de verplichting uit artikel 3.1, tweede lid van de Wro om de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, opnieuw vast te stellen, niet met zich brengt dat de raad niet bevoegd is op een eerder moment een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. Gelet op de vrijstelling die geldt voor de desbetreffende gronden, was de raad in beginsel gehouden deze in de voorliggende actualisatie mee te nemen. In het aangevoerde wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad daar in dit geval van had moeten afwijken. Het betoog faalt.
8. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van Havenbedrijf Rotterdam
9. Havenbedrijf Rotterdam richt zich tegen het plan voor zover de paardenbak op haar perceel aan de Duinzoom 20a te Oostvoorne niet als zodanig is bestemd. Havenbedrijf Rotterdam wenst de paardenbak als zodanig bestemd en voert hiertoe aan dat geen planologische bezwaren bestaan tegen de paardenbak. Volgens haar kunnen omwonenden geen last hebben van de paardenbak omdat er vanaf de openbare weg niet of nauwelijks zicht is op de bak. Gelet op de afgeschermde ligging van de paardenbak past de paardenbak volgens Havenbedrijf Rotterdam goed bij de natuurlijke omgeving van Oostvoorne. Havenbedrijf Rotterdam verwijst voorts naar het deskundigenrapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 6 januari 2009 dat is opgesteld ten behoeve van de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Westvoorne". In dat deskundigenrapport wordt over verschillende hekwerken ten behoeve van de paardenbak gesteld dat deze vanuit landschappelijk opzicht niet bezwaarlijk worden gevonden.
Havenbedrijf Rotterdam betoogt voorts dat de raad niet kan volstaan met de motivering dat geen bouwvergunning voor de paardenbak is verleend. Volgens Havenbedrijf Rotterdam had de raad nader moeten onderzoeken of de paardenbak op deze locatie aanvaardbaar is. Havenbedrijf Rotterdam stelt verder dat de raad paardenbakken bij burgerwoningen toestaat, aangezien in ditzelfde plan op het perceel aan de Boomweg 28 wel een paardenbak bij een burgerwoning is toegestaan, terwijl ook die paardenbak zonder vergunning is gebouwd. Ook de hoogte van het hekwerk ten behoeve van de paardenbak past volgens haar binnen het bestemmingsplan. Tot slot voert Havenbedrijf Rotterdam aan dat niet is te verwachten dat handhavend zal worden opgetreden tegen de aanwezige paardenbak.
9.1. De raad stelt dat de paardenbak illegaal tot stand is gekomen. Gelet daarop komt de paardenbak niet in aanmerking om als zodanig te bestemmen. De raad stelt verder dat het toestaan van een paardenbak bij een burgerwoning elders in het plangebied maatwerk betreft voor een specifieke locatie. De raad heeft ter zitting nader toegelicht dat als gedragslijn wordt gehanteerd dat paardenbakken bij burgerwoningen niet worden toegestaan omdat dat onwenselijk is voor de omgeving vanwege de met de paardenbakken gepaard gaande geluid-, licht- en stofhinder. De raad wijst er verder op dat de vorige eigenaar van het perceel een vooraankondiging tot handhaving heeft ontvangen en dat het toekennen van een lage prioriteit aan handhavend optreden tegen illegaal gebouwde paardenbakken niet betekent dat het voornemen handhavend op te treden daarmee is komen te vervallen.
9.2. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied Westvoorne" waren in beginsel bij burgerwoningen geen paardenbakken toegestaan. Het uitgangspunt van de raad dat in beginsel geen paardenbakken bij burgerwoningen worden toegestaan in verband met de gevolgen voor de omgeving vanwege de met de paardenbakken gepaard gaande geluid-, licht- en stofhinder, acht de Afdeling niet onredelijk. De omstandigheid dat in het plan een paardenbak op het perceel aan de Boomweg 28 te Rockanje is toegestaan, doet niet af aan voornoemd uitgangspunt dat paardenbakken bij burgerwoningen in beginsel zijn uitgesloten in dit plan. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de paardenbak op het perceel aan de Boomweg 28 te Rockanje in dit plan als zodanig is bestemd omdat de paardenbak reeds lange tijd aanwezig is en niet kon worden uitgesloten dat hiervoor in het verleden toestemming is verleend. De raad heeft zich gelet op deze omstandigheden terecht op het standpunt gesteld dat de situatie die zich thans voordoet niet vergelijkbaar is met de situatie aan de Boomweg 28.
Gelet op het voorgaande en nu niet in geschil is dat de paardenbak op het perceel van Havenbedrijf Rotterdam zonder toestemming is opgericht, wordt in het aangevoerde geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen de paardenbak niet als zodanig te bestemmen. Het gestelde in het deskundigenrapport van 6 januari 2009, wat daar ook van zij, doet aan dit oordeel niet af.
Ten aanzien van het betoog van Havenbedrijf Rotterdam ter zitting dat naar aanleiding van het voorontwerp een mondelinge toezegging is gedaan, inhoudende dat de paardenbak binnen het bestemmingsplan zou passen, overweegt de Afdeling dat Havenbedrijf Rotterdam niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat de paardenbak in het plan als zodanig zou worden bestemd. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Gelet op de toelichting ter zitting van de raad dat het gemeentebestuur handhavend zal optreden tegen de aanwezige paardenbak, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het gebruik van de paardenbak niet binnen de planperiode zal worden beëindigd.
9.3. In hetgeen Havenbedrijf Rotterdam heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Gerkema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013