201207589/1/A3.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 juni 2012 in zaak nr. 11/3703 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de korpschef van de politieregio Utrecht geweigerd aan [appellant] een jachtakte te verlenen.
Bij besluit van 3 oktober 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.G. Kabalt, advocaat te Breukelen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. van den Boom, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden te jagen zonder voorzien te zijn van een geldige jachtakte, voor zover het betreft het jagen met een geweer.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, voor zover thans van belang, wordt een jachtakte geweigerd, indien er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen.
Volgens de Circulaire wapens en munitie 2005 (hierna: Cwm 2005), die beleidsregels inhoudt, geldt hetgeen hierin omtrent "vrees voor misbruik" is vermeld eveneens bij de toepassing van de Ffw.
Volgens bijzonder deel (B), paragraaf 1.2, van de Cwm 2005 vormen wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving, indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben.
Derhalve wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium "geen vrees voor misbruik" betreft. Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Bij het onderzoek naar de vraag of vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen. Vrees voor misbruik kan worden aangenomen op basis van niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Deze vrees kan worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid. Niet de veroordeling van de aanvrager of vergunninghouder is immers de reden de vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. De bevoegdheid van de korpschef om vergunningen te weigeren en in te trekken, is een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die losstaat van het strafrechtelijke traject. In geval van aanwijzingen dat de aanvrager of vergunninghouder verkeert in kringen waarbinnen geweld met gebruikmaking van (vuur)wapens niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van de aanvrager of vergunninghouder bij enige vorm van drugshandel of zware (georganiseerde) criminaliteit, dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, is het eveneens onverantwoord om de betrokkene in het bezit te stellen of te laten van een vuurwapen. Er zijn hierdoor immers, ten minste geringe, twijfels gerezen over de aanvaardbaarheid van de uitzonderingspositie waarin de aanvrager of vergunninghouder komt te verkeren of verkeert ten opzichte van zijn medeburgers. Daarbij moet wel worden bedacht dat de betrokkene zoveel mogelijk de gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen, aldus deze paragraaf van de Cwm 2005.
2. Bij het besluit van 21 april 2011 heeft de korpschef de aanvraag van [appellant] om verlening van een jachtakte voor het seizoen 2011-2012 op grond van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw geweigerd. De korpschef heeft aan die weigering ten grondslag gelegd dat blijkens een proces-verbaal met nummer PL14OP/08-067602 [appellant] als tussenpersoon heeft gefungeerd bij een plan een fabriek ernstige schade toe te brengen en daarbij gebruik heeft gemaakt van zijn contacten binnen criminele kringen.
[appellant] heeft gepoogd een ander uit te lokken tot het teweegbrengen van een ontploffing, dan wel het stichten van brand in de fabriek.
Gelet op het vorenstaande heeft de korpschef geconcludeerd dat [appellant] in criminele kringen verkeert, waarin het gebruik van (vuur)wapens en ander geweld niet wordt geschuwd. Voorts heeft de korpschef aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] tegenstrijdige verklaringen over voormelde feiten heeft afgelegd en dat dit zijn geloofwaardigheid heeft aangetast. Gelet hierop kan aan [appellant] niet het vertrouwen worden geschonken dat nodig is om wapens en munitie voorhanden te hebben, aldus de korpschef.
De staatssecretaris heeft zich bij het besluit van 3 oktober 2011 op het standpunt gesteld dat de korpschef terecht heeft geconcludeerd dat er grond is om aan te nemen dat [appellant] misbruik zal maken van de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben.
3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich op dat standpunt heeft mogen stellen.
Daartoe betoogt hij dat dit standpunt is gebaseerd op de onterechte veronderstelling dat hij in criminele kringen verkeert. Volgens hem blijkt uit geen van de hem ter beschikking gestelde stukken dat de personen met wie hij in het kader van de hiervoor onder 2. vermelde gebeurtenissen omgang heeft gehad, crimineel zijn. Hij betoogt dat een redelijke uitleg van het begrip "in criminele kringen verkeren" inhoudt dat er een duurzaam of gestructureerd contact met die kringen is en de incidentele contacten die hij blijkens het proces-verbaal met de daarin vermelde personen heeft gehad niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. Hij stelt dat hij slechts iemand op diens verzoek in contact heeft gebracht met een persoon die hij weleens in een café had ontmoet en waarvan hij vermoedde dat deze crimineel is. Zelf heeft hij nooit persoonlijke betrokkenheid of bemoeienis met het criminele circuit gehad. Volgens [appellant] zijn er, zelfs indien wordt geoordeeld dat hij in 2008 in criminele kringen heeft verkeerd, geen concrete aanwijzingen dat hij sindsdien in die kringen verkeert. In de Cwm 2005 is geen termijn gesteld die moet verstrijken alvorens aan een aanvrager die in criminele kringen heeft verkeerd een vergunning voor het voorhanden hebben van wapens of munitie wordt verleend. Het toepassen van een termijn in die gevallen leidt tot willekeur, aldus [appellant].
3.1. De Afdeling gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten. Op 16 december 2008 is door de regiopolitie Gooi en Vechtstreek een aangifte opgenomen van een bedrijfseigenaar die zou zijn afgeperst. Naar aanleiding daarvan is de politie een opsporingsonderzoek gestart.
De bevindingen van dat onderzoek zijn opgenomen in het proces-verbaal met nummer PL14OP/08-067602. Onderdeel daarvan zijn processen-verbaal van het verhoor van [appellant]. Hij heeft tegenover de politie verklaard dat de bedrijfseigenaar hem eind 2008 heeft gevraagd of hij iemand kende die het bedrijf door brandstichting of een ontploffing te gronde kon richten. Naar [appellant] voorts heeft verklaard, wilde hij geld verdienen aan dat verzoek en heeft hij in verband hiermee een man benaderd van wie hij wist dat deze een crimineel verleden heeft en niet voor "zware zaken" terugdeinst. Ten slotte heeft [appellant] verklaard dat hij een ontmoeting heeft gehad met deze man, een kameraad daarvan en de bedrijfseigenaar en daarbij is besproken dat het plan geen doorgang zou vinden, omdat de bedrijfseigenaar een andere oplossing voor zijn problemen had gevonden. De politie heeft [appellant], de door hem benaderde man en diens kameraad aangehouden. Uit een proces-verbaal van inbeslagneming blijkt dat bij de aanhouding van beide laatstgenoemde personen de politie drugs en een doorgeladen wapen bij hen aantrof.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de korpschef in het besluit van 21 april 2011, dat uit de uittreksels uit de justitiële documentatie van de door [appellant] benaderde personen blijkt dat zij bekend zijn bij politie en justitie in verband met een groot aantal strafbare feiten, waaronder geweldsmisdrijven en overtredingen van de Wet wapens en munitie. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat [appellant] bij haar ter zitting evenals tegenover de politie heeft bevestigd dat hij ermee bekend was dat de door hem benaderde man een crimineel verleden heeft en zware criminele activiteiten niet schuwt. Voorts heeft de rechtbank in dit verband terecht van belang geacht dat de personen die waren betrokken bij het plan tot het te gronde richten van een bedrijf blijkens meerbedoeld proces-verbaal zich in ieder geval schuldig hebben gemaakt aan het beramen van een ontploffing of brandstichting, afpersing en drugs- en wapenbezit. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris deze feiten en omstandigheden terecht heeft aangemerkt als aanwijzingen dat [appellant] in ieder geval in 2008 in (zware) criminele kringen verkeerde. De staatssecretaris heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat [appellant], met de stelling dat deze conclusie niet kan worden getrokken, omdat hij slechts enkele contacten met de betrokken personen heeft gehad, eraan voorbijgaat dat hij mede een rol speelde bij een plan dat de samenleving in ernstige mate zou schokken, indien dat tot uitvoering zou zijn gebracht. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voor de conclusie dat iemand zich beweegt in kringen waarbinnen strafbare feiten worden gepleegd, niet is vereist dat de betreffende contacten gestructureerd of duurzaam zijn. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat volgens de Cwm 2005 een restrictief beleid wordt gevoerd waar het de toepassing van het criterium "geen vrees voor misbruik" betreft.
De staatssecretaris dient in de beslissing op een aanvraag om een jachtakte te motiveren waarom vanwege het verkeren in criminele kringen de akte niet wordt verleend. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de omstandigheid dat hiertoe geen termijn in de Cwm 2005 is opgenomen leidt tot willekeur bij de beslissingen de akte al dan niet te verlenen. Naar onbestreden vaststaat, is [appellant] begin 2009 nog met meerbedoelde personen in contact geweest. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de sindsdien verstreken tijd onvoldoende is om te kunnen concluderen dat het geschade vertrouwen in [appellant] is hersteld. De staatssecretaris heeft daarbij van belang mogen achten dat geldelijk gewin de drijfveer voor [appellant] is geweest om tot zijn handelen te komen en hij vrijwillig tot het aangaan en onderhouden van de contacten met deze personen is gekomen.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er grond is om aan te nemen dat [appellant] misbruik zal maken van de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben en heeft hij op grond van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw terecht geweigerd aan [appellant] een jachtakte te verlenen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013