201207424/1/A3.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 juni 2012 in zaak nr. 11/4260 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein.
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college de standplaatsvergunning van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 23 november 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. X.H.C. Woodhouse, advocaat te Utrecht, en F. Kasem, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.M. van der Wielen en F.H.T.M. Steins, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 1:4 eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Nieuwegein (hierna: Apv), kunnen aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.
Ingevolge het tweede lid, is degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.
Ingevolge artikel 1:6 kan een vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd:
c. indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;
d. indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;
Ingevolge artikel 5:18, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.
Volgens hoofdstuk 4, punt 11, van het Standplaatsenbeleid gemeente Nieuwegein van 18 maart 2003 wordt de vergunning ingetrokken, indien gedurende drie aaneengesloten maanden geen gebruik van de vergunning wordt gemaakt.
In de verleende standplaatsvergunning is onder voorschrift 11 gesteld dat, wanneer gedurende drie aaneengesloten maanden geen gebruik is gemaakt van de vergunning, de vergunning wordt ingetrokken.
2. Het college heeft de standplaatsvergunning van [appellant] ingetrokken, omdat hij gedurende drie aaneengesloten maanden geen gebruik heeft gemaakt van de vergunning.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het intrekkingsbesluit van 10 mei 2011 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Hij voert hiertoe aan dat over de plek van de standplaats, anders dan de rechtbank heeft overwogen, onduidelijkheid bestond. Zo volgt uit het concept ‘Beleid standplaatsen gemeente Nieuwegein’ dat door de verbouwing van de binnenstad de standplaatslocaties niet meer actueel zijn. De omstandigheid dat aan zijn verzoek om een nieuwe situatietekening geen gehoor werd gegeven, mag hem niet worden aangerekend. Voorts voert hij aan dat niet slechts de omstandigheid dat onduidelijkheid bestond over de plek van de standplaats in de beoordeling moet worden betrokken, maar ook alle overige oorzaken en redenen voor het niet innemen van de standplaats. Zo heeft hij ter voldoening aan een last onder dwangsom en last onder bestuursdwang zijn verkoopwagen van de standplaats verwijderd. Hij heeft daarna de standplaats niet meer in gebruik genomen in verband met de problemen die het steeds tussentijds verwijderen van de wagen zou opleveren en als protest tegen onder meer het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag om aanpassing van zijn vergunning. Deze omstandigheden zijn ten onrechte niet in de beoordeling van de rechtbank betrokken, aldus [appellant].
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte en zonder deugdelijke motivering heeft overwogen dat de belangenafweging van het college niet onredelijk is. Wederom heeft de rechtbank niet alle relevante feiten en omstandigheden betrokken in de beoordeling, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college bevoegd was tot het intrekken van de standplaatsvergunning. In geschil is of het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat geen onduidelijkheid heeft kunnen bestaan over de plek van de standplaats. In de verleende standplaatsvergunning van 12 maart 2009 staat vermeld dat gekozen is voor een positionering van de standplaats tegenover de blinde muur van Passage 77 en niet voor de winkeletalage. Nu ter hoogte van Passage 77 en 81 maar één blinde muur aanwezig is, was de plek van de standplaats duidelijk.
De omstandigheid dat hij zijn verkoopwagen heeft moeten verwijderen ter voldoening aan een last onder dwangsom, heeft betrekking op handhaving van de in de standplaatsvergunning opgenomen voorschriften. Het was de eigen keuze van [appellant] om de standplaats daarna niet meer in te nemen, hoewel dit wel mogelijk wa[appellant] is bekend met de voorschriften, maar heeft zich hier niet aan gehouden. Het bewust niet innemen van de standplaats omdat het tussentijds verwijderen van de verkoopwagen problematisch zou zijn, dan wel uit protest tegen het uitblijven van een besluit, dient dan ook voor zijn risico te komen. Bij het nemen van het in bezwaar gehandhaafde intrekkingsbesluit heeft het college met de door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden rekening gehouden. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het intrekkingsbesluit van 10 mei 2011 niet onzorgvuldig tot stand is gekomen.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voor het intrekken van de vergunning een discretionaire bevoegdheid heeft en dat het aan het college is de met de uitoefening van die bevoegdheid gemoeide belangen af te wegen. De bestuursrechter toetst deze belangenafweging terughoudend en beoordeelt slechts of het college in redelijkheid tot de gemaakte afweging heeft kunnen komen.
De Afdeling ziet met de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding de door het college gemaakte belangenafweging als onredelijk te beschouwen. Hoewel de rechtbank dit oordeel summier heeft gemotiveerd, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het college heeft de intrekking van de standplaatsvergunning deugdelijk gemotiveerd. [appellant] voldeed niet aan de voorschriften, heeft gedurende drie aaneengesloten maanden bewust geen gebruik van de vergunning gemaakt en heeft de standplaats ook daarvoor gedurende verschillende perioden niet ingenomen. Dit maakt dat de belangenafweging van het college waarbij het algemeen belang van een zorgvuldige standplaatsverdeling, het belang van [appellant] en de belangen van andere gegadigden op de wachtlijst zijn betrokken, niet onredelijk is.
4. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het advies van de commissie bezwaarschriften.
4.1. Dit betoog faalt eveneens. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college heeft gemotiveerd waarom het van het advies van de commissie bezwaarschriften is afgeweken .
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013