ECLI:NL:RVS:2013:BZ7710

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206662/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag omwisseling Zuid-Afrikaans rijbewijs voor Nederlands rijbewijs

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag door de RDW voor de omwisseling van een Zuid-Afrikaans rijbewijs naar een Nederlands rijbewijs. De aanvraag werd op 6 juni 2011 ingediend, maar de RDW heeft deze afgewezen op basis van het feit dat de aanvrager, [appellant], zijn Zuid-Afrikaanse rijbewijs niet kon overleggen. De RDW verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond op 7 december 2011, waarna [appellant] in beroep ging bij de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank bevestigde de afwijzing op 23 mei 2012, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 februari 2013. Tijdens de zitting werd duidelijk dat [appellant] zijn Zuid-Afrikaanse rijbewijs kwijt was geraakt na invordering door de politie, en hij betoogde dat het onredelijk was om dit rijbewijs te eisen voor de omwisseling. De Raad van State oordeelde echter dat, zelfs als [appellant] zijn rijbewijs had overgelegd, dit rijbewijs niet in aanmerking zou komen voor omwisseling op basis van de geldende regelgeving. De bepalingen in de Wegenverkeerswet en het Reglement rijbewijzen zijn duidelijk en laten geen ruimte voor uitzonderingen in dit geval.

De Raad van State concludeerde dat de RDW terecht had gehandeld door de aanvraag af te wijzen, en dat er geen strijd was met het evenredigheidsbeginsel of het verbod van misbruik van bevoegdheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 17 april 2013.

Uitspraak

201206662/1/A3.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 mei 2012 in zaak nr. 12/489 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2011 heeft de RDW een aanvraag van [appellant] om afgifte van een Nederlands rijbewijs, door omwisseling van zijn Zuid-Afrikaanse rijbewijs afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2011 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J.M. van Spanje, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. E.C. Niemeijer, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 111, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt een rijbewijs op aanvraag afgegeven aan degene die blijkens een eerder aan hem afgegeven rijbewijs of een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen, beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) dient, indien de aanvraag betrekking heeft op de afgifte van een rijbewijs tegen overlegging van een rijbewijs, aan de aanvrager afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, anders dan in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, bij de aanvraag het door dat gezag afgegeven rijbewijs te worden overgelegd.
Ingevolge het vijfde lid dienen het over te leggen rijbewijs en de wijze van verkrijging daarvan bij ministeriële regeling te zijn aangewezen als zijnde ten minste gelijkwaardig aan rijbewijzen en de verkrijging daarvan zoals voorzien in richtlijn nr. 91/439/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PbEG L 237), dan wel dient het over te leggen rijbewijs bij ministeriële regeling te zijn aangewezen als een rijbewijs dat om redenen van algemeen belang voor omwisseling in aanmerking komt.
Ingevolge het zesde lid geldt het vijfde lid niet indien het over te leggen rijbewijs is afgegeven door omwisseling tegen een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs en de aanvraag betrekking heeft op dezelfde rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarvoor dat eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs geldig was.
Ingevolge artikel 183, derde lid, wordt voor de toepassing van artikel 46, zesde lid, onder een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs mede verstaan een eerder op basis van de Wegenverkeerswet aan de aanvrager afgegeven rijbewijs dat op het moment van de aanvraag na 30 juni 1985 zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur of door omwisseling tegen een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling omwisseling niet-Nederlandse rijbewijzen (hierna: de Regeling) komen in aanmerking voor omwisseling tegen een Nederlands rijbewijs de door de hierna genoemde landen afgegeven rijbewijzen:
Andorra
Chinees Taipei
Israël
Japan
Jersey (Staten van)
Man (Eiland)
Monaco
Québec (provincie)
Republiek Korea
Singapore
Ingevolge artikel 2, eerste lid, komen om redenen van algemeen belang voor omwisseling tegen een Nederlands rijbewijs in aanmerking door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijzen die niet op andere wijze voor omwisseling in aanmerking komen en waarvan de houder ten genoegen van de RDW kan aantonen dat hij dan wel een van de personen van het gezin waartoe hij behoort en waarmee hij in Nederland samenwoont, dient te worden aangemerkt als een ingekomen werknemer in de zin van artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 ten aanzien van wie op grond van zijn specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is, de in artikel 9, eerste lid, van dat besluit bedoelde bewijsregel van toepassing is.
Ingevolge het tweede lid kan de Algemeen Directeur van de RDW, buiten de gevallen, bedoeld in het eerste lid, na overleg met de Minister van Verkeer en Waterstaat, om redenen, aan het algemeen belang ontleend, een door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat niet op andere wijze voor omwisseling tegen een Nederlands rijbewijs in aanmerking komt, omwisselen tegen een Nederlands rijbewijs.
2. De RDW heeft de afwijzing van de aanvraag in het besluit van 7 december 2011 in stand gelaten en daaraan artikel 46, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement ten grondslag gelegd. De RDW heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [appellant] niet voldoet aan het in die bepaling gestelde vereiste dat hij zijn Zuid-Afrikaanse rijbewijs overlegt en dat de RDW geen beleidsruimte heeft om van die bepaling af te wijken.
3. [appellant] voert aan dat niet van hem verlangd kan worden dat hij zijn Zuid-Afrikaanse rijbewijs overlegt, omdat het rijbewijs is kwijtgeraakt na invordering door de politie Haaglanden, hetgeen niet aan zijn schuld is te wijten. Voor zover [appellant] daarmee beoogt te betogen dat het in artikel 46, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement, neergelegde vereiste dat hij zijn Zuid-Afrikaanse rijbewijs moet overleggen kennelijk onredelijk is en derhalve buiten toepassing moet worden gelaten, overweegt de Afdeling als volgt.
3.1. Indien [appellant] zijn Zuid-Afrikaanse rijbewijs bij de aanvraag had overgelegd, zou dit rijbewijs ingevolge artikel 46, vijfde lid, van het Reglement, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Regeling in de regel niet voor omwisseling voor een Nederlands rijbewijs in aanmerking komen. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 11 januari 2012 in zaak nr. 201102475/1/H3) is het in artikel 1 van de Regeling gemaakte onderscheid gerechtvaardigd, gelet op de kwaliteitseisen die omwille van de verkeersveiligheid aan de verstrekking van rijbewijzen moeten worden gesteld en de bereidheid van landen genoemd in dat artikel om Nederlandse rijbewijzen om te wisselen tegen nationale rijbewijzen. Ingevolge artikel 2 van de Regeling bestaat de mogelijkheid om, indien aan de in dit artikel genoemde voorwaarden is voldaan, rijbewijzen uit landen die niet in artikel 1 van de Regeling worden genoemd om te wisselen tegen een Nederlands rijbewijs. De Afdeling acht in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen redenen van algemeen belang aanwezig op grond waarvan de RDW zijn Zuid-Afrikaanse rijbewijs, indien hij dit had overgelegd, had dienen om te wisselen voor een Nederlands rijbewijs.
In artikel 46, zesde lid, van het Reglement is een uitzondering op de in artikel 46, vijfde lid, neergelegde hoofdregel opgenomen. Uit die bepaling volgt dat een Zuid-Afrikaans rijbewijs kan worden omgewisseld wanneer het is verkregen na omwisseling van een Nederlands rijbewijs. Ingevolge artikel 183, derde lid, van het Reglement is dit niet mogelijk als dat Nederlandse rijbewijs voor of op 30 juni 1985 zijn geldigheid heeft verloren.
Niet in geschil is dat het laatste Nederlands rijbewijs van [appellant], dat hij heeft ingewisseld voor zijn Zuid-Afrikaanse rijbewijs, onder het regime van de oude Wegenverkeerswet is afgegeven en dat dit rijbewijs ruimschoots voor 30 juni 1985 zijn geldigheid heeft verloren. De in artikel 46, zesde lid, van het Reglement vervatte uitzonderingsgrond doet zich hier derhalve niet voor.
Zoals de RDW ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, hadden rijbewijzen voor inwerkingtreding op 1 oktober 1986 van de Wet van 2 juli 1986, houdende wijziging van de Wegenverkeerswet (Verlenging geldigheidsduur en decentralisatie afgifte rijbewijzen), Stb. 1986, 389, een geldigheidsduur van vijf jaar en werden rijbewijzen definitief ongeldig als deze nadien niet binnen een periode van een jaar waren verlengd. De wetgever heeft in artikel 183, derde lid, van het Reglement de datum van 30 juni 1985 opgenomen, omdat rijbewijzen waarvan de geldigheidsduur op of voor die datum was verstreken en die vervolgens niet binnen een jaar nadien waren verlengd in ieder geval ten tijde van inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wet op 1 oktober 1986 definitief ongeldig waren. Vervolgens zijn de provinciale archieven, waarin de rijbewijzen met een geldigheidsduur tot en met uiterlijk 30 juni 1985 stonden geregistreerd, vernietigd. Omdat deze provinciale registers vernietigd zijn, kan niet meer worden vastgesteld of een zodanig rijbewijs is afgegeven, althans of een dergelijk rijbewijs na afgifte voorwerp is geweest van een maatregel, zoals een ongeldigverklaring of schorsing, aldus de RDW. Gelet op deze toelichting acht de Afdeling artikel 183, derde lid, van het Reglement niet kennelijk onredelijk en derhalve is er geen grond om deze bepaling buiten toepassing te laten.
Gelet op het vorenoverwogene kan het Zuid-Afrikaanse rijbewijs van [appellant], ook indien hij dit wel zou overleggen, niet leiden tot de afgifte van een Nederlands rijbewijs op grond van artikel 46, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement. Het betoog kan reeds daarom niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de RDW in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het verbod van misbruik van bevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 13 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), heeft gehandeld.
4.1. Het verbod van misbruik van bevoegdheid en het evenredigheidsbeginsel zijn ook neergelegd in artikel 3:3, onderscheidenlijk artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ook indien artikel 13 van Boek 3 van het BW naast die bepalingen van toepassing zou zijn, wat daar verder van zij, zou er geen strijd met dat artikel zijn. Gezien hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen, doet zich geen strijd met het evenredigheidsbeginsel voor. Voorts heeft de RDW evenmin misbruik gemaakt van een bevoegdheid, nu de RDW ingevolge de hiervoor onder 3.1 genoemde bepalingen niet bevoegd, maar verplicht was om de aanvraag van [appellant] af te wijzen. Het betoog faalt.
5. Hetgeen [appellant] overigens betoogt betreft het al dan niet voldoen aan het in artikel 46, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement neergelegde vereiste van overlegging van zijn Zuid-Afrikaanse rijbewijs. Gezien hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen, kan dit betoog niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013
582-748.