201209516/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Assen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 23 augustus 2012 in zaak nr. 12/63 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Assen.
Bij besluit van 10 augustus 2011 heeft het college aan Dret Development Fund C.V. een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen/uitbreiden van het Mercuriuscentrum aan de Ceresstraat, hoek Ceresplein te Assen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 10 augustus 2011, onder aanvulling van de motivering ervan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 23 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 december 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, wordt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. indien het advies van de Commissie voor de tunnelveiligheid, bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b, van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels, daartoe aanleiding geeft.
2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo met zich brengt dat de in dat artikel genoemde omgevingsvergunning moet worden geweigerd indien zich een of meer van de daar genoemde weigeringsgronden voordoen. Indien zich geen van de genoemde weigeringsgronden voordoen, is het college gehouden de omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van een afweging van de bij het besluit betrokken belangen dan geen sprake kan zijn.
3. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum Noord" de bestemming "Centrumvoorzieningen".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de bouw van gebouwen, die blijkens hun aard en indeling kennelijk bestemd zijn voor detailhandel, dienstverlening, kantoren, horeca, recreatie, woningen en instellingen terzake van fysieke en geestelijke volksgezondheid.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de te realiseren zorgwoningen niet als woningen in de zin van het bestemmingsplan zijn aan te merken, zodat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er op het perceel niet alleen woningen mogen worden gebouwd, maar ook gebouwen die bestemd zijn voor instellingen terzake van fysieke en geestelijke gezondheid. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de bestemming de voorziene zorgwoningen toestaat, zodat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend omdat het bouwplan gedeeltelijk is voorzien op de openbare weg en geen besluit tot onttrekking op grond van de Wegenwet is genomen.
5.1. Dit betoog faalt. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo dient het college uitsluitend te beoordelen of zich een van de in dat artikel genoemde weigeringsgronden voordoet. De door [appellant] gestelde strijdigheid met de Wegenwet is geen weigeringsgrond als bedoeld in dit artikel, zodat het college de omgevingsvergunning op grond daarvan niet kon weigeren.
6. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door het bouwplan zijn uitzicht wordt belemmerd, zijn privacy wordt aangetast, de waarde van zijn woning daalt en dat het een negatieve invloed heeft op de bezonning van zijn appartement.
Nu niet is gebleken dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo, noch met een van de andere in dat artikel genoemde weigeringsgronden, was het college gehouden om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Voor een aanvullende afweging van de betrokken belangen is derhalve geen plaats.
7. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft verleend, omdat hij er op mocht vertrouwen dat het Ceresplein niet verder zou worden bebouwd. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad van de gemeente Assen daartoe besloten, aldus [appellant]. Voorts heeft de rechtbank volgens hem niet onderkend dat hij ervan uit mocht gaan dat het bestemmingsplan binnen de gebruikelijke periode van tien jaar zou worden herzien en dat de plankaart dan in overeenstemming zou worden gebracht met de besluitvorming van de raad.
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de stukken blijkt dat de raad het ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan niet wenselijk vond dat het Ceresplein verder bebouwd zou worden, maar dat dit niet heeft geleid tot een aanpassing van de bouwgrenzen in het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het thans geldende bestemmingsplan er niet aan in de weg staat dat het Ceresplein verder wordt bebouwd. Hetgeen [appellant] betoogt over de herziening van het bestemmingsplan leidt voorts niet tot een ander oordeel, nu het bouwplan door het college dient te worden getoetst aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum Noord".
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013