ECLI:NL:RVS:2013:BZ7667

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201205110/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor (her)bouw en functiewijziging van een woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem. Het college had op 24 januari 2012 omgevingsvergunning verleend voor de (her)bouw en functiewijziging van een woning op een perceel in Lingewaard. De voorzieningenrechter verklaarde de beroepen van de wederpartij, die tegen deze besluiten was opgekomen, gegrond en vernietigde de besluiten. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 januari 2013 behandeld. De wederpartij voerde aan dat de omgevingsvergunningen niet op de juiste wijze ter inzage zijn gelegd, waardoor de beroepstermijn niet was aangevangen. De Afdeling oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat de vergunningen op de voorgeschreven wijze ter inzage waren gelegd, en bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank.

Daarnaast werd er gediscussieerd over de ruimtelijke onderbouwing van het project en de vraag of er privaatrechtelijke belemmeringen waren. De Afdeling oordeelde dat de ruimtelijke onderbouwing voldeed aan de eisen en dat er geen evident privaatrechtelijke belemmeringen waren die de verlening van de omgevingsvergunningen in de weg stonden. Het beroep van de wederpartij op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de omstandigheden van zijn verzoek om woningen te bouwen niet vergelijkbaar waren met het vergunde project.

Uiteindelijk bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij tegen de besluiten van 15 mei 2012 ongegrond. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 10 april 2013.

Uitspraak

201205110/1/A1.
Datum uitspraak: 10 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 11 april 2012 in zaken nrs. 12/620, 12/621, 12/1320 en 12/1321 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor de (her)bouw en functiewijziging van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor de verbouw van een schuur op het perceel.
De voorzieningenrechter heeft bij aangevallen uitspraak, voor zover thans van belang, de door [wederpartij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het college opnieuw omgevingsvergunning verleend voor de (her)bouw en functiewijziging van een woning op het perceel.
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college opnieuw omgevingsvergunning verleend voor de verbouw van een schuur op het perceel.
Bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 25 juni 2012, heeft [wederpartij] tegen deze besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2012 ter behandeling door de Afdeling aan de Raad van State doorgezonden.
Het college en [wederpartij] hebben een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B.M. Appels, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door D.C.G. Berns, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, gehoord.
Overwegingen
1. Het perceel maakt deel uit van gronden waarop een agrarisch bedrijf was gevestigd. Na beëindiging van die bedrijfsactiviteiten zijn de gronden in drie delen door de toenmalige eigenaar verkocht.
Een van deze delen is het perceel waarop de bedrijfswoning staat. Een ander deel is het perceel dat kadastraal is aangeduid met nr. […] waarop het [fruitteeltbedrijf] van [wederpartij] is gevestigd. Sinds 2004 verkeert de bedrijfswoning op het perceel in bouwvallige toestand. Het project heeft betrekking op de herbouw van de bedrijfswoning en de functiewijziging daarvan tot burgerwoning alsmede op de verbouwing van een schuur op het perceel.
2. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) eraan in de weg staat dat [wederpartij] beroep heeft ingesteld tegen onderdelen van de besluiten van 24 januari 2012 waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.1. Dit betoog faalt. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
3. Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen de afzonderlijke besluiten van 24 januari 2012, niet buiten de daarvoor gestelde termijn is ingediend.
3.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.
3.2. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat voormelde omgevingsvergunningen op de in artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a van de Awb voorgeschreven wijze ter inzage zijn gelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 6:8, vierde lid, van de Awb is de beroepstermijn daarom niet aangevangen. Dat in een plaatselijk nieuwsblad mededeling is gedaan van de verleende omgevingsvergunningen en dat de omgevingsvergunningen zijn toegezonden aan de gemachtigde van [wederpartij], een professioneel rechtsbijstandverlener, leidt niet het oordeel dat de omgevingsvergunningen ter inzage zijn gelegd als hiervoor bedoeld. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen de omgevingsvergunningen van 24 januari 2012 niet buiten de daarvoor gestelde termijn is ingediend.
Het beroep van het college op de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011 in zaak nr. 201010355/1 kan hem niet baten, reeds omdat in die zaak de omstandigheid dat buiten de daarvoor gestelde termijn bezwaar tegen een besluit was gemaakt verschoonbaar werd geacht, terwijl in onderhavige zaak geen sprake is van een termijnoverschrijding.
4. Het college betoogt verder dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld de gebreken in de besluiten van 24 januari 2012 te herstellen door toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb.
4.1. De ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank toegekende bevoegdheid een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen is discretionair van aard. Hetgeen door het college is aangevoerd, kan niet tot de conclusie leiden dat de rechtbank in redelijkheid niet heeft mogen afzien van het gebruiken van die bevoegdheid.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
6. Het college heeft, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij afzonderlijke besluiten van 15 mei 2012 opnieuw omgevingsvergunningen verleend voor het project. Deze besluiten worden ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding.
7. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wijziging bestemmingsplan Buitengebied Bemmel 1978, wijziging agrarisch bouwperceel [locatie]" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied". De herbouw en het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning zijn in strijd met die bestemming. Omdat de schuur na de beoogde verbouw ten dienste komt te staan van de burgerwoning, is die verbouw eveneens in strijd met die bestemming. Teneinde het project te kunnen realiseren heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsvergunning (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend.
8. [wederpartij] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat de ruimtelijke onderbouwing die is neergelegd in de notitie "Ruimtelijke onderbouwing [locatie]" niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Hij voert daartoe aan dat hij door de realisering van het project wordt belemmerd in de uitvoering van zijn op het aan de projectlocatie grenzende perceel gelegen [fruitteeltbedrijf].
8.1. Op ongeveer 35 meter van de te herbouwen woning staan ongeveer 55 fruitbomen die onderdeel uitmaken van voormeld fruitteeltbedrijf. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat vanwege de kleinschaligheid van de agrarische activiteiten, de omvangrijke loods die zich bevindt tussen de fruitbomen en de beoogde woning en de beperkte uitbreidingsmogelijkheden binnen het perceel van [wederpartij], het woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woning ten gevolge van die bedrijfsactiviteiten niet in onevenredige mate zal worden aangetast en dat [wederpartij] niet wordt belemmerd in de uitoefening van die bedrijfsactiviteiten.
De Afdeling ziet in hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat dit standpunt op een onjuiste feitelijke grondslag berust of onredelijk is. Het betoog faalt derhalve.
9. [wederpartij] betoogt verder dat het college niet heeft onderkend dat het project in strijd is met het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan).
9.1. In het streekplan is vermeld dat functieverandering van gebouwen in het buitengebied moet bijdragen aan een impuls voor de leefbaarheid, vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. Verder staat in het streekplan dat op locatieniveau de ruimtelijke kwaliteit kan worden verbeterd door sloop van overtollige bebouwing, verkleining van het bouwvlak en herbestemming van het vrijkomende deel met een ‘groene’ bestemming.
Volgens het streekplan zal dit zijn vertaling moeten krijgen in een door het college van Gedeputeerde Staten geaccordeerde regionale beleidsinvulling voor functieverandering. Voor de regio waarin het perceel is gelegen heeft de stadsregio Arnhem-Nijmegen bij besluit van 27 februari 2007 beleid vastgesteld als neergelegd in de notitie "Regionaal Plan 2005 - 2020 stadsregio Arnhem-Nijmegen" en heeft de stadsregio bij besluit van 18 oktober 2007 beleid vastgesteld als neergelegd in de notitie "Notitie functieverandering buitengebied - Regionale beleidsinvulling" (hierna: de notitie functieverandering).
9.2. [wederpartij] betoogt tevergeefs dat het project niet voldoet aan de algemene voorwaarden die zijn neergelegd in paragraaf 2.3.3. van het streekplan. Volgens deze paragraaf staat het beleid uitsluitend in de weg aan functieveranderingen waarbij nieuwe wooneenheden worden gecreëerd. Nu het project voorziet in de herbouw en functieverandering van een bestaande woonfunctie, doet deze situatie doet zich hier niet voor. De stelling van [wederpartij] dat het project voorziet in nieuwbouw, faalt. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de in het project voorziene woning is beoogd binnen de fundering van de ten dele gesloopte bedrijfswoning. Dat deze sloop op 28 maart 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.
9.3. Verder betoogt [wederpartij] tevergeefs dat het project in strijd is met het beleid als neergelegd in de notitie functieverandering. Dit beleid heeft betrekking op de functieverandering van vrijkomende of vrijgekomen bedrijfsbebouwing in het buitengebied. In het beleid staat dat een dienstwoning niet kan worden aangemerkt als bedrijfsbebouwing. Nu het project ziet op de functiewijziging van een bedrijfswoning is voormeld beleid niet van toepassing.
9.4. Het college heeft voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van het project aangesloten bij de uitgangspunten van het beleid als neergelegd in de notitie functieverandering. Niet in geschil is dat de bedrijfswoning en de schuur onvoldoende werden onderhouden en in slechte bouwkundige staat verkeerden. Tevens heeft het college aannemelijk gemaakt dat vanwege de realisering van het project 300 m² aan bebouwing op het perceel zal verdwijnen en dat bij de herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, het op het perceel geprojecteerde agrarisch bouwblok met dezelfde omvang zal worden teruggebracht. Gelet daarop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de herbouw en de functieverandering van de bedrijfswoning het project zal bijdragen aan de leefbaarheid, vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied zoals bedoeld in de notitie functieverandering. Het betoog van [wederpartij] dat het project in strijd is met de uitgangspunten van het beleid in de notitie Functieverandering slaagt niet.
10. Voorts betoogt [wederpartij] dat er privaatrechtelijke belemmeringen zijn die aan de verlening van de gevraagde omgevingsvergunningen in de weg staan. Hij voert daartoe aan dat de beoogde woning wordt gebouwd op de erfgrens met zijn perceel, er in de te verbouwen schuur ramen zullen worden geplaatst die groter zijn dan toegestaan, open kunnen en die uitzicht bieden op zijn erf en dat de dakgoot van het project is voorzien boven zijn terrein en de afwatering ook uitkomt op zijn terrein.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 201109284/1/A1) is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
10.2. Gelet op de bouwtekeningen en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat op die erfgrens de bij de woning behorende schuur is voorzien. De schuur heeft geen zelfstandige woonfunctie. [wederpartij] stelt derhalve ten onrechte dat de beoogde woning wordt gebouwd op de erfgrens met zijn perceel.
Evenmin wordt [wederpartij] gevolgd in zijn stelling dat er in de te verbouwen schuur ramen zullen worden geplaatst die open kunnen en die uitzicht bieden op zijn erf. Volgens de bouwtekeningen worden de naar het perceel van [wederpartij] gekeerde ramen uitgevoerd in ondoorzichtig matglas en kunnen deze ramen niet openslaan. Geen grond bestaat voor het oordeel dat deze ramen groter zijn dan toegestaan.
Over de stelling van [wederpartij] dat de dakgoot van het project is voorzien boven zijn terrein en de afwatering ook uitkomt op zijn terrein heeft [vergunninghouder] ter zitting verklaard dat de goot zodanig zal worden uitgevoerd dat deze uitsluitend zal zijn voorzien boven eigen terrein. Tevens heeft [vergunninghouder] verklaard dat de goot afwatert op zijn eigen terrein. [wederpartij] heeft deze verklaringen van [vergunninghouder] onvoldoende weersproken. Gelet daarop is niet aannemelijk geworden dat de dakgoot en de afwatering zijn voorzien boven en op het terrein van [wederpartij].
Uit het voorafgaande vloeit voort dat zich hier geen privaatrechtelijke belemmeringen met een evident karakter voordoen die aan de verlening van de gevraagde omgevingsvergunningen in de weg staan.
11. Verder betoogt [wederpartij] dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat het college heeft geweigerd mee te werken aan zijn verzoek om woningen te bouwen op zijn perceel.
11.1. Het beroep van [wederpartij] op het gelijkheidsbeginsel faalt. [wederpartij] heeft bij brief van 3 februari 2008 aan het college gevraagd medewerking te verlenen aan de bouw van meerdere nieuwe wooneenheden op zijn perceel. Dat verzoek komt niet zodanig overeen met het voorliggende vergunde project dat voorziet in de herbouw van de bestaande bedrijfswoning op het perceel en de verbouw van een bestaande schuur, dat het college door [wederpartij] geen medewerking te verlenen doch het project van [vergunninghouder] wel te vergunnen in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
12. Ten slotte betoogt [wederpartij] tevergeefs dat de aan zijn perceel gegeven bestemming verandert en het op zijn perceel geprojecteerde bouwvlak vervalt, reeds nu deze beroepsgronden geen betrekking hebben op deze procedure, maar op de vaststelling van de herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. [wederpartij] voert eveneens tevergeefs beroepsgronden aan die zien op de naast het perceel gelegen loods, aangezien de besluiten van 15 mei 2012 geen betrekking hebben op die loods.
13. Het beroep van [wederpartij] tegen de besluiten van 15 mei 2012 is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep van W.H.N. [wederpartij] tegen de besluiten van 15 mei 2012 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013
543.