ECLI:NL:RVS:2013:BZ7643

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201207501/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • I.S. Vreken-Westra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woningzoekende remigrant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De aanvraag werd afgewezen op 25 augustus 2011, omdat [appellante] niet over zelfstandige woonruimte in de regio Utrecht beschikte. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 17 januari 2012, volgde een mondelinge uitspraak van de rechtbank Utrecht op 11 juni 2012, die ook het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 februari 2013 behandeld. [appellante] betoogde dat de rechtbank had miskend dat de Remigratiewet als uitgangspunt heeft dat de situatie van remigranten zoveel mogelijk moet worden hersteld, inclusief huisvesting. Ze voerde aan dat het college de hardheidsclausule had moeten toepassen, gezien haar verslechterde gezondheidssituatie en die van haar kinderen. De Afdeling oordeelde dat [appellante] ten tijde van de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring, omdat zij geen zelfstandige woonruimte had.

De Afdeling concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat de situatie van [appellante] niet zo ernstig was dat toepassing van de hardheidsclausule gerechtvaardigd was. Ook het beroep op schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens werd verworpen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat de huidige woonsituatie van [appellante] zodanig bijzondere feiten of omstandigheden met zich meebracht dat het college verplicht was om een urgentieverklaring te verlenen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201207501/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 juni 2012 in zaak nr. 12/606 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 11 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: de Huisvestingsverordening) kan het college een in het register ingeschreven woningzoekende urgent verklaren. Eén van de voorwaarden is dat de woningzoekende beschikt(e) over zelfstandige woonruimte in de regio.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, is het college bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening (hierna: de hardheidsclausule).
2. [appellante] is op 15 juli 2010 met gebruikmaking van de in de Remigratiewet neergelegde remigratieregeling naar Turkije verhuisd.
Op 31 mei 2011 is zij naar Nederland teruggekeerd, waarna zij op 5 augustus 2011 een aanvraag om een urgentieverklaring heeft ingediend om met voorrang een woning toegewezen te krijgen in Utrecht. Die aanvraag heeft het college afgewezen omdat [appellante] niet op dat moment of kort daarvoor over zelfstandige woonruimte in de regio Utrecht beschikte. Voorts deed zich volgens het college geen levensbedreigende of daarmee vergelijkbare schrijnende situatie voor.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Remigratiewet als uitgangspunt heeft dat, indien een remigrant gebruik maakt van de in die wet neergelegde terugkeeroptie, de situatie zoals die voor remigratie bestond, zoveel mogelijk moet worden hersteld, met inbegrip van de huisvesting. Nu zij voor haar remigratie over zelfstandige woonruimte beschikte, had het college bij de beoordeling van haar aanvraag van die situatie moeten uitgaan.
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het college aanleiding had moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen. Daartoe voert zij aan dat de huidige woonsituatie tot een verslechtering van haar eigen gezondheidssituatie en die van haar kinderen leidt. [appellante] betwist de conclusie van de rechtbank dat zij haar stelling dat sprake is van medische urgentie niet voldoende heeft onderbouwd. Volgens haar had de rechtbank nader onderzoek door een medisch deskundige moeten laten uitvoeren.
3.1. Vaststaat dat [appellante] ten tijde van de aanvraag of kort daarvoor niet over zelfstandige woonruimte in de regio Utrecht beschikte en in zoverre niet voldeed aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring. De Afdeling begrijpt hetgeen [appellante] verder heeft aangevoerd aldus dat dit ten betoge strekt dat zij als remigrant die gebruik heeft gemaakt van de terugkeeroptie in een bijzondere situatie verkeert, welke situatie niet bij de totstandkoming van de Huisvestingsverordening is betrokken, en dat het college daarin, mede gelet op haar gezondheidssituatie en die van haar kinderen, aanleiding had moeten zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
Ingevolge artikel 8 van de Remigratiewet kunnen personen die op grond van die wet zijn geremigreerd, tot uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop zij zich in het bestemmingsland hebben gevestigd naar Nederland terugkeren. Van het in deze bepaling neergelegde recht op wedertoelating tot Nederland heeft [appellante] gebruik gemaakt. Het college heeft [appellante] na terugkeer in Nederland toegelaten tot de woningmarkt van Utrecht, ondanks het feit dat zij geen economische binding met deze stad heeft. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, voor zover het om huisvesting gaat, aan het recht op wedertoelating geen verderstrekkende rechten kunnen worden ontleend. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de bewoordingen van artikel 8 van de Remigratiewet geen steun bieden voor het betoog van [appellante] dat het standpunt van het college rechtens onjuist is.
Wat betreft het beroep van [appellante] op haar gezondheidssituatie en die van haar kinderen, dient vooropgesteld te worden dat het aan haar is om aannemelijk te maken dat sprake is van omstandigheden die tot toepassing van de hardheidsclausule nopen. Hoewel de woonsituatie van [appellante] en haar kinderen niet rooskleurig te achten is, heeft de rechtbank niet ten onrechte het college gevolgd in diens standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de situatie dermate ernstig is dat dit tot toepassing van de hardheidsclausule noopte.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat zij in de huidige woonsituatie haar recht op gezinsleven niet ten volle kan uitoefenen en dat het college met de weigering een urgentieverklaring te verlenen artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft geschonden.
4.1. Ook dit betoog faalt. Niet aannemelijk is gemaakt dat de invulling die [appellante] in verband met haar woonsituatie thans aan het recht op gezinsleven kan geven, van dien aard is dat sprake is van zodanig bijzondere feiten of omstandigheden dat uit het recht op respect voor gezinsleven voor het college de positieve verplichting voortvloeit een urgentieverklaring te verlenen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013
597.