201108853/1/A4 en 201203226/1/A4.
Datum uitspraak: 10 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans van Economische Zaken),
verweerder.
Bij besluit van 8 december 2009 heeft de staatssecretaris aan het college van burgemeester en wethouders van Harlingen (hierna: het college van Harlingen) vergunning onder voorschriften krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor het uitvoeren van baggerwerkzaamheden in de havens van Harlingen en het storten van het baggerslib op twee stortlocaties in de Waddenzee.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 5 juli 2011 heeft de staatssecretaris de door [appellante sub 1] onderscheidenlijk [appellante sub 2] hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 juni 2011 heeft de staatssecretaris de bij besluit van 29 juni 2006 aan Rijkswaterstaat Noord-Nederland, Waterdistrict Waddenzee (hierna: Rijkswaterstaat), krachtens de Nbw 1998 verleende vergunning voor het uitvoeren van onderhoudsbaggerwerkzaamheden in en bij veerhavens, aanlegplaatsen en vaargeulen aan of in het Natura 2000-gebied Waddenzee en het storten van de bagger in de Waddenzee, verlengd tot 1 juli 2016.
Bij besluit van 16 februari 2012 heeft de staatssecretaris de door [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen de besluiten van 5 juli 2011 en 16 februari 2012 hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 4 februari 2013, waar [appellante sub 1] en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. W.H. Lindhout, advocaat te Bergen op Zoom, en vergezeld van [gemachigden], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.E. de Groot-Valenteijn, S.D. Braaksma en J.M.M. Kouwenhoven, zijn verschenen.
1. De vergunde activiteiten vinden plaats in en nabij het Natura 2000-gebied Waddenzee. Het gebied Waddenzee is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) (hierna: de Habitatrichtlijn) en als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU L 20) (hierna: de Vogelrichtlijn).
Het besluit tot aanwijzing van het gebied Waddenzee bevat doelstellingen ten aanzien van onder meer habitattype "permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zandbanken", subtype "getijdengebied" (H1110A) en de vogelsoorten eider en topper.
2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van de minister projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 19e, in samenhang met artikel 19i, houdt de minister bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met
a. de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, kan hebben voor een Natura 2000-gebied;
b. een op grond van artikel 19a of artikel 19b vastgesteld beheerplan, en
c. vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede regionale en lokale bijzonderheden.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, voor zover hier van belang en in samenhang met artikel 19i, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover de minister een besluit op een aanvraag voor een vergunning neemt en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, in samenhang met artikel 19i, kan een vergunning, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, slechts worden verleend indien de minister zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
3. Het besluit van 8 december 2009, dat in bezwaar is gehandhaafd, strekt tot vergunningverlening voor baggerwerkzaamheden nabij het Natura 2000-gebied Waddenzee en voor het storten van baggerslib op twee locaties in dat gebied tot en met 31 december 2014. Aan het besluit ligt een passende beoordeling, uitgevoerd door Oranjewoud, ten grondslag.
Het besluit van 24 juni 2011, dat in bezwaar is gehandhaafd, strekt tot verlenging van een eerder krachtens de Nbw 1998 verleende vergunning voor baggerwerkzaamheden op verschillende locaties in of nabij het Natura 2000-gebied Waddenzee en voor het storten van het baggerslib op verschillende locaties in dat gebied. Aan het besluit ligt een passende beoordeling, uitgevoerd door Arcadis, ten grondslag.
Doelstelling voor habitattype H1110A
4. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] huren mosselpercelen in de Waddenzee, te weten de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Deze percelen liggen in de nabijheid van stortlocatie Kimstergat. Zij stellen dat het storten van baggerslib op de locatie Kimstergat een nadelige invloed op de groei van mosselen op hun percelen heeft en de kwaliteit van hun mosselpercelen verslechtert. Zij betogen dat deze gevolgen aan vergunningverlening in de weg staan, omdat voor de kwaliteit van hun percelen, die onderdeel uitmaken van habitattype H1110A, een herstelopgave geldt.
4.1. Volgens het Natura 2000 profielendocument van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans van Economische Zaken), versie van 18 december 2008 (hierna: het profielendocument), zijn biogene structuren in de vorm van mosselbanken in diverse stadia van ontwikkeling een kenmerkend onderdeel van habitattype H1110A. Deze mosselbanken hebben binnen het habitattype belangrijke ecologische functies. De mosselbanken van de oudere stadia komen volgens het profielendocument relatief het minste voor. Gesteld wordt dat een zekere toename op termijn van het aandeel van oude mosselbanken, gezien hun ecologische waarde, aangewezen lijkt.
In het besluit tot aanwijzing van het gebied Waddenzee is voor habitattype H1110A als doelstelling behoud van oppervlakte en verbetering van de kwaliteit opgenomen. Ten aanzien van de beoogde kwaliteitsverbetering is daarbij vermeld dat verbetering mogelijk is door een deel van de mosselbanken betere ontwikkelingskansen te bieden, door herstel van de omvang en samenstelling van de visstand en door herstel van zoet-zout gradiënten.
4.2. De percelen [locatie 1] en [locatie 2] zijn gelegen op de permanent overstroomde zandbanken. Niet in geschil is dat in deze kweekpercelen geen mosselbanken voorkomen. De percelen zijn derhalve niet van belang voor het bereiken van de doelstelling voor de kwaliteit van habitattype H1110A, voor zover deze doelstelling de mosselbanken betreft. In zoverre zijn significante gevolgen ter plaatse van de kweekpercelen uitgesloten.
Niet in geschil is voorts dat de mosselkweekpercelen leeg zijn. Zij zijn sinds 1989 niet meer als zodanig in gebruik. Evenmin is in geschil dat het bodemleven in de kweekpercelen en in de omgeving van de kweekpercelen reeds verarmd is. Gegeven deze situatie en gelet op de voor habitattype H1110A geldende doelstelling, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het storten van slib in het Kimstergat, geen significante gevolgen voor dit habitattype ter plaatse van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] zal hebben.
Bijdrage aan natuurontwikkeling
5. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] betogen voorts dat de achteruitgang van hun percelen ongewenst is, omdat mosselcultuur bijdraagt aan verbetering van de kwaliteit van het leefgebied van schelpdieretende vogels. Met zijn standpunt dat de percelen [locatie 1] en [locatie 2], door het geringe gebruik daarvan, geen functie voor habitats of soorten in het Natura 2000-gebied hebben, miskent de staatssecretaris volgens hen dat dit geringe gebruik veroorzaakt is door het jarenlang storten van baggerslib in het Kimstergat, waardoor de percelen achteruit zijn gegaan.
5.1. De staatssecretaris ontkent niet dat met mosselen bezaaide percelen een functie kunnen hebben voor habitats of soorten, bijvoorbeeld als substraat voor bodemleven of als fourageergebied voor duikeenden. De percelen [locatie 1] en [locatie 2] vervullen een dergelijke functie volgens de staatssecretaris echter niet. Nu deze percelen al jaren niet meer worden gebruikt, leveren zij in dit opzicht geen enkele bijdrage aan de natuurontwikkeling in het Natura 2000-gebied.
5.2. De vraag of de verarming van het bodemleven en het ontbreken van mosselen gevolgen zijn van het jarenlang storten van slib in het Kimstergat, waarvoor vergunningen krachtens de Nbw 1998 en de Natuurbeschermingswet 1967 zijn verleend, ligt in deze procedure niet voor. Bij de beoordeling of voor het storten van slib in het Kimstergat vergunning kan worden verleend, dan wel of de vergunning daarvoor kan worden verlengd, zijn het verarmde bodemleven en het ontbreken van mosselen in de kweekpercelen een gegeven.
Nu de percelen [locatie 1] en [locatie 2] geen mosselen bevatten, hebben zij in zoverre geen functie als fourageergebied van schelpdieretende vogels, zoals de topper- en de eidereend. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde activiteiten geen nadelige gevolgen hebben voor de functie van [locatie 1] en [locatie 2] als fourageergebied voor schelpdieretende vogels en dat die activiteiten derhalve in zoverre de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen aantasten. Ook dit betoog faalt.
6. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] voeren voorts aan dat het standpunt van de staatssecretaris dat significante effecten kunnen worden uitgesloten indien een afstand van 1.000 meter tot gebieden met een rijke bodemflora en -fauna wordt aangehouden, niet is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Zij stellen dat de stortingen van baggerslib in het Kimstergat tot een significante toename van de slibconcentraties ter plaatse van de op grotere afstand gelegen percelen [locatie 1] en [locatie 2] leiden.
6.1. Zoals hierboven is overwogen, is het bodemleven in en nabij de percelen [locatie 1] en [locatie 2] niet rijk, maar arm. Ook al zou de slibwolk die percelen bereiken, zoals [appellante sub 1] en [appellante sub 2] stellen, dan zijn significante gevolgen voor dat bodemleven en aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied niet te verwachten. Dit betoog faalt daarom eveneens.
7. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] voeren aan dat hen ten onrechte geen toereikende compensatie in de vorm van schadevergoeding of toewijzing van andere percelen is geboden voor de achteruitgang van hun kweekpercelen door de jarenlange en thans opnieuw vergunde verspreiding van baggerslib.
7.1. Ter zitting is gebleken dat de door van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] gewenste compensatie in een afzonderlijke procedure tussen partijen aan de orde is. Gelet hierop gaat de Afdeling aan deze beroepsgrond voorbij.
8. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de eventuele gevolgen van de projecten voor de mosselpercelen [locatie 1] en [locatie 2] de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen aantasten.
Hetgeen [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben aangevoerd biedt voorts geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de bestreden besluiten heeft kunnen komen.
9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. T.C. van Sloten en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Visser
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013