201300730/1/A1 en 201300730/3/A1.
Datum uitspraak: 5 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Noordwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 december 2012 in zaak nr. 12/6129 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft het college [belanghebbende] onder het opleggen van een dwangsom gelast om het laten gebruiken van zijn recreatieverblijf aan het perceel de [locatie] te Noordwijk ten behoeve van permanente bewoning te doen staken.
Bij besluit van 5 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.H. Lussenburg, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.J. de Jonge, zijn verschenen.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. In dit verband wordt overwogen dat hoewel [belanghebbende] ter zitting niet aanwezig was, hij voor die zitting bij brief van 12 februari 2013 was uitgenodigd, [appellant] ter zitting heeft verklaard dat [belanghebbende] op de hoogte is van die zitting en dat [belanghebbende], het verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van [appellant] volledig onderschrijft.
2. [appellant] huurt sinds 5 januari 2009 het recreatieverblijf van [belanghebbende] dat deel uitmaakt van het complex "Résidence Pied à Terre" (hierna: het complex). [appellant] verblijft daar permanent.
3. Niet in geschil is dat de permanente bewoning van de woning op het perceel (hierna: de woning) in strijd is met het ten tijde van het besluit van 26 augustus 2011 geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen Duinrand" en het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende bestemmingsplan "Duinrand", zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij voert daartoe aan dat hij op het moment dat hij zich in 2009 in de gemeentelijke basisadministratie inschreef ervan uit mocht gaan dat er geen bestemming op de woning rustte die permanente bewoning verbood.
Verder voert hij aan dat wethouder De Lange en medewerkers van de gemeente bij hem het vertrouwen hebben gewekt dat een minnelijke oplossing alsnog mogelijk zou zijn.
4.1. [appellant] stelt tevergeefs dat hij op het moment dat hij zich in de gemeentelijke basisadministratie inschreef ervan uit mocht gaan dat er geen bestemming op de woning rustte die permanente bewoning verbood.
Ten tijde van die inschrijving rustte op de woning ingevolge het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen Duinrand" de bestemming "Horecabedrijven" op grond waarvan de woning uitsluitend mag worden gebruikt voor recreatieve doeleinden. Het permanente verblijf van de woning is in strijd met die bestemming. Dat, naar [appellant] stelt, ingevolge een voorontwerp van het bestemmingsplan "Duinrand" aan de woning geen recreatieve bestemming was toegekend, de eigenaar van de woning en de bewoners van het complex aan [appellant] hebben meegedeeld dat aan de woning een woonbestemming in deze herziening van het bestemmingsplan zou worden toegekend en een aantal woningen in het complex permanent werden bewoond, betekent niet dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat er geen bestemming op de woning rustte die permanente bewoning verbood.
4.2. Verder stelt [appellant] tevergeefs dat wethouder De Lange en medewerkers van de gemeente bij hem het vertrouwen hebben gewekt dat een minnelijke oplossing alsnog mogelijk zou zijn, reeds omdat [appellant] heeft erkend dat voornoemde wethouder en medewerkers geen rechtens afdwingbare toezeggingen in zijn richting hebben gedaan.
4.3. Onder vorenstaande omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat het college volgens de website van de gemeente eigenaren van zomerhuisjes de mogelijkheid wil geven bestaande permanente bewoning te legaliseren, terwijl het college dit met betrekking tot de woning niet toestaat.
5.1. De situatie van de op de website bedoelde zomerhuisjes komt niet zodanig overeen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien om af te zien van handhavend optreden.
Daarbij is van belang dat de ruimtelijke uitstraling van een permanent verblijf in de woning op het perceel rechtens niet vergelijkbaar is met die van een permanent verblijf in voornoemde zomerhuisjes. Uit de gedingstukken blijkt dat de woning op het perceel is gebouwd in kwetsbaar buitengebied en dat de zomerhuisjes solitaire recreatieverblijven zijn die op particuliere percelen binnen de bebouwde kom zijn geplaatst en ondergeschikt of functioneel verbonden zijn met een hoofdwoning op hetzelfde perceel. Tevens is daarbij van belang dat het in het buitengebied gelegen recreatieterrein volgens het college behouden moet blijven voor dienovereenkomstig gebruik. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat de op de gemeentelijke website bedoelde zomerhuisjes en de woning op het perceel in die zin vergelijkbaar zijn dat beide niet meer aan hun oorspronkelijke doel van recreatieverblijf beantwoorden, leidt, wat er verder van de juistheid van deze stelling zij, niet tot een ander oordeel.
Verder leidt de stelling van [appellant] dat het door het college gemaakte onderscheid tussen vakantiewoningen binnen de bebouwde kom en vakantiewoningen in het buitengebied louter is ingegeven door financiële motieven, evenmin tot een ander oordeel, nu het college aannemelijk heeft gemaakt dat dit onderscheid is gemaakt omdat het karakter van het buitengebied te kwetsbaar is om het permanente verblijf in vakantiewoningen te legaliseren.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is. Hij voert daartoe aan dat de begunstigingstermijn pas betekenis kreeg op het moment dat door de rechtbankuitspraak voor hem vaststond dat vertrek uit de woning onvermijdelijk was. Volgens [appellant] heeft hij hierdoor in feite slechts zes weken de tijd gekregen om andere huisvesting te vinden.
6.1. Het college heeft [appellant] zes maanden de tijd gegeven om aan de hem bij besluit van 26 augustus 2011 opgelegde last onder dwangsom te voldoen. Het college heeft deze begunstigingstermijn vervolgens verlengd tot 31 januari 2013. Dit betekent dat [appellant] 17 maanden de tijd heeft gekregen om aan de hem opgelegde last te voldoen. In het aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze termijn onredelijk kort is. Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van dat optreden behoort te worden afgezien. [appellant] voert daartoe aan dat hij bereid is met de gemeente afspraken te maken over een maximale duur van zijn bewoning.
7.1. De permanente bewoning van de woning in strijd met de geldende bestemming kan niet kan worden aangemerkt als een incidentele overtreding of een overtreding van geringe ernst. Dat [appellant] bereid is met de gemeente afspraken te maken over een maximale duur van zijn bewoning, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft reeds daarom in het door [appellant] aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van dat optreden behoort te worden afgezien.
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gemeente de handhaving heeft uitbesteed aan het bedrijf Mb-all B.V. dat als doelstelling heeft zo rechtlijnig mogelijk te handhaven, zonder daarbij de betrokken belangen af te wegen.
8.1. Vast staat dat medewerkers van Mb-all B.V. het college hebben geadviseerd over onderhavige handhavingsprocedure. Niet gebleken is dat die advisering heeft geleid tot een onzorgvuldige besluitvorming.
Het betoog faalt derhalve.
9. [appellant] betoogt ten slotte dat de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Dit betoog is een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. In hetgeen [appellant] in zoverre heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013