ECLI:NL:RVS:2013:BZ7612

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201204247/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing gehandicaptenparkeerkaart en opheffing gereserveerde parkeerplaats

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart en de opheffing van haar gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats ongegrond heeft verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg heeft op 11 juni 2010 de gereserveerde parkeerplaats opgeheven en op 4 januari 2011 de aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft besloten tot de opheffing van de parkeerplaats en de afwijzing van de aanvraag, gebaseerd op een sociaal-medisch advies van de GGD, waaruit blijkt dat [appellante] niet continu afhankelijk is van hulp en in staat is om zelfstandig meer dan 200 meter te lopen.

[appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de korte termijn tussen de uitnodiging voor de hoorzitting en de hoorzitting zelf in haar belangen is geschaad. Ook heeft zij betoogd dat het college niet zonder nadere raadpleging van haar artsen had mogen concluderen dat zij niet meer voldoet aan de voorwaarden voor een gehandicaptenparkeerkaart. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de korte termijn is benadeeld en dat het college op goede gronden het advies van de GGD heeft gevolgd. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201204247/1/A3.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 maart 2012 in zaak nr. 11/7366 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2010 heeft het college de voor [appellante] gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats opgeheven. Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het college een aanvraag van [appellante] om afgifte van een gehandicaptenparkeerkaart afgewezen.
Bij besluit van 29 juli 2011 heeft het college de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door J.E. Mijnheer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het Babw) kan aan een gehandicapte overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria door het college van burgemeester en wethouders, waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de krachtens die bepaling vastgestelde Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen:
(…);
b. passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder;
(…);
d. bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben;
(…).
Ingevolge artikel 2, tweede lid, wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven, alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt, ingeval de gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag, bedoeld in artikel 49 van het Babw, het geneeskundig onderzoek verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD) dan wel - bij externe advisering - door een vanwege het gemeentelijk gezag aangewezen deskundige.
Het gehandicaptenparkeerbeleid van de gemeente Leidschendam-Voorburg is neergelegd in de Parkeernota van 20 december 2005. Volgens paragraaf 4.6.1. van de Parkeernota is als voorwaarde van toepassing op gehandicaptenparkeerplaatsen dat er een koppeling moet bestaan tussen een Europese gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder en een gehandicaptenparkeerplaats in verband met de keuring die eens per 5 jaar plaatsvindt.
2. Het college heeft aan de opheffing van de gehandicaptenparkeerplaats ten grondslag gelegd dat [appellante] niet meer de beschikking heeft over een Europese gehandicaptenparkeerkaart als bestuurder. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart een sociaal-medisch advies van een arts van de GGD van 28 december 2010 (hierna: het advies) ten grondslag gelegd dat [appellante] voor het vervoer van deur tot deur niet continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder en zij met gebruikelijke hulpmiddelen in staat is om zelfstandig meer dan 200 meter aan een stuk te voet te overbruggen. Daarnaast heeft [appellante] geen ernstige beperkingen ten gevolge van een aandoening of gebrek als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de Regeling, aldus het college.
3. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college mocht besluiten tot het houden van een hoorzitting op korte termijn na de uitnodiging en mocht afzien van het verlenen van nader uitstel.
Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de korte termijn tussen de uitnodiging en de hoorzitting in haar belangen is geschaad. Door die korte termijn heeft zij te weinig tijd gehad om nadere stukken in te dienen, aldus [appellante]. Daarnaast had zij onvoldoende tijd om hulp in te schakelen en kon zij zodoende niet organiseren dat zij op de hoorzitting aanwezig kon zijn. Nu zij door haar afwezigheid tijdens de hoorzitting het door het college verschafte procesdossier niet op volledigheid heeft kunnen controleren en zij tijdens de hoorzitting niet in de gelegenheid is geweest aanvullende informatie te verschaffen, heeft het college het besluit van 29 juli 2011 op basis van een onvolledig dossier en onvolledige informatie genomen, aldus [appellante].
3.1. In de Awb is niet vermeld welke termijn moet zijn gelegen tussen de uitnodiging voor de hoorzitting en de hoorzitting.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de korte termijn tussen de uitnodiging van 23 juni 2011 en de hoorzitting van 4 juli 2011 in haar belangen is geschaad. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat [appellante] de bezwaarschriftencommissie bij brief van 4 juli 2011 nadere informatie heeft verschaft en nadere stukken heeft ingediend en dat [appellante] het college in die brief noch anderszins heeft verzocht om toezending van stukken waarover zij niet beschikte. Het college mocht er daarom vanuit gaan dat [appellante] de beschikking had over alle gedingstukken. Voorts was de hoorzitting al meer keren uitgesteld en had [appellante] aangekondigd dat zij een ingebrekestelling wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar zou indienen.
Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het college het besluit van 29 juli 2011 op basis van een onvolledig dossier heeft genomen en dat [appellante] door de weigering van de bezwaarschriftencommissie de hoorzitting uit te stellen in haar belangen is geschaad.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan de voorwaarden van de Regeling.
Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het advies van de GGD van 28 december 2010 niet op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en geen inhoudelijke gebreken vertoont die aanleiding geven tot twijfel over de juistheid van dat advies. De eigen behandelend artsen verbinden andere gevolgen aan haar medische beperking dan de GGD-arts en haar handicap wordt per gemeentelijke afdeling en per gevraagde voorziening verschillend beoordeeld. Gelet op die verschillen van inzicht en beoordeling had het college niet zonder nadere raadpleging van de GGD-arts of haar artsen kunnen concluderen dat zij niet meer voldoet aan de voorwaarden om een gehandicaptenparkeerkaart te verkrijgen, aldus [appellante].
Zij voert daarnaast aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten motiveren waarom zij tot 16 november 2009 wel over een gehandicaptenparkeerkaart kon beschikken terwijl haar medische situatie, gelet op de verklaringen van haar artsen, niet is verbeterd.
4.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011 in zaak nr. 201101707/1/H3, overwogen dat een bestuursorgaan, indien hem door een arts medisch advies is uitgebracht, dit advies aan zijn beoordeling van een aanvraag ten grondslag mag leggen, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
Tijdens het onderzoek dat aan het advies ten grondslag lag zijn aan de orde geweest de medische voorgeschiedenis, de klachten en toegepaste therapieën, het medicijngebruik, de ergonomische belemmeringen en het functioneren van het bewegingsapparaat, de sociale omstandigheden en is een gericht lichamelijk onderzoek verricht. Zoals blijkt uit de toelichting op het advies bestond het lichamelijk onderzoek uit het meten van lengte en gewicht en het nagaan of pulsaties in de bloedvaten aanwezig waren, ter hoogte van de enkels. Daarnaast heeft een looponderzoek plaatsgevonden. Voorts is de door [appellante] overgelegde brief van de behandelend arts, dr. Van Rijn, van 27 augustus 2010 in de beoordeling van het advies betrokken.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de door [appellante] overgelegde stukken zorgvuldigheidshalve ter beoordeling aan de GGD-arts hadden moeten worden voorgelegd. Uit de door [appellante] overgelegde rapportage vervoersvoorziening, gedateerd 17 november 2010, het CIZ-indicatieadvies, gedateerd 3 april 2009 en de rapportage woonvoorziening traplift, gedateerd 26 mei 2009, blijkt niet of de daarin vervatte mededeling dat [appellante] niet in staat zou zijn meer dan 50 meter aan één stuk te lopen een op medisch onderzoek gebaseerde conclusie is dan wel een optekening betreft van hetgeen zij in het kader van het opstellen van die rapportages heeft verklaard. De in die stukken neergelegde informatie is dan ook onvoldoende concreet. Ook overigens is er geen concrete informatie over de loopafstand die [appellante] in staat is, met de gebruikelijke loophulpmiddelen, aan een stuk te voet te lopen en blijkt evenmin dat zij door haar beperkingen continu afhankelijk is van hulp van derden. De rechtbank heeft terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat uit de verklaring van de chirurg Van der Steenhoven van 10 mei 2011 niet blijkt hoe ver [appellante] kan lopen.
De rechtbank heeft daarom terecht geen grond aanwezig geacht voor het oordeel dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of dat het advies inhoudelijke gebreken vertoont die aanleiding geven tot twijfel omtrent de juistheid van het advies.
De Afdeling is, onder verwijzing naar de uitspraak van haar voorzitter van 28 november 2007 in zaak nrs. 200707331/1 en 200707331/2, van oordeel dat de omstandigheid dat aan [appellante] voorheen een gehandicaptenparkeerkaart is verleend en haar situatie, naar zij stelt, sindsdien niet is gewijzigd, niet afdoet aan de bevoegdheid van het college om bij een volgende aanvraag een medisch advies te vragen. [appellante] wordt daarom niet gevolgd in haar standpunt dat op het college op dit onderdeel een nadere motiveringsplicht rustte.
Het betoog faalt.
5. Gelet op het vorenoverwogene, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de afwijzing van de aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart op goede gronden heeft gehandhaafd en dat het college eveneens op goede gronden het besluit tot opheffing van de voor [appellante] gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats heeft gehandhaafd.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013
280-748.