ECLI:NL:RVS:2013:BZ7604

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201202631/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B.P. Vermeulen
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag gesubsidieerde rechtsbijstand en de rechtspositie van verdachten tijdens politieverhoor

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor gesubsidieerde rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand. De appellant had op 14 juni 2011 een aanvraag ingediend voor rechtsbijstand, die door de raad werd afgewezen. De raad stelde dat de aanvraag betrekking had op een belang dat redelijkerwijs aan de appellant zelf kon worden overgelaten, en dat er geen sprake was van substantiële werkzaamheden die een toevoeging rechtvaardigden. De rechtbank Amsterdam had eerder de afwijzing van de raad bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat er geen recht op toevoeging bestond, ook al was de appellant verdacht van een ernstig strafbaar feit en had hij onvoldoende middelen om zelf in de kosten van rechtsbijstand te voorzien. De Raad van State verwees naar de relevante artikelen van het EVRM en de Wet op de rechtsbijstand, en concludeerde dat het gevoerde beleid van de raad niet in strijd was met de wet. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder rechtsbijstand kan worden verleend en de beperkingen die gelden voor verhoorbijstand aan meerderjarigen.

Uitspraak

201202631/1/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2012 in zaak nr. 11/5215 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2011 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam in zijn dienst, is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het heropend en de zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 22 januari 2013 ter zitting, gevoegd met de zaken nrs. 201201945/1/A2, 201204986/1/A2 en 201206903/1/A2, behandeld, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. van Manen, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en H. Schilperoort, beiden werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen. Na de behandeling ter zitting heeft zij de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder, tegen wie een vervolging is ingesteld, in het bijzonder het recht zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het een belang betreft, waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie, onderscheidenlijk waarvan, de werkzaamheden niet binnen de werkingssfeer van deze wet vallen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, kan het bestuur de toevoeging weigeren, indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden.
Ingevolge artikel 32 geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang, ter zake waarvan zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid dat is gepubliceerd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek) en de werkinstructie S040/050 misdrijven, eerste aanleg (hierna: de werkinstructie).
Volgens aantekening 8 bij artikel 32 van de Wrb in het Handboek is er in strafzaken in beginsel pas een grond voor het verlenen van rechtsbijstand, indien tegen de verdachte van een misdrijf een vervolging is aangevangen en deze op grond daarvan ter terechtzitting wordt gedagvaard. Toevoeging in een eerder stadium is mogelijk, indien op grond van bijzondere omstandigheden rechtsbijstand van substantiële aard, bijvoorbeeld een gerechtelijk vooronderzoek of een mini-instructie, moet worden verleend in de fase, voorafgaand aan de zitting.
Volgens de gevolgde werkinstructie wordt aan een rechtzoekende direct een toevoeging verleend, indien hij is gedagvaard. Wanneer er nog geen dagvaarding is, kan - voor zover thans van belang - een toevoeging worden verstrekt, als sprake is van rechtsbijstand van substantiële aard, zoals een gerechtelijk vooronderzoek of een mini-instructie of getuigenverhoor, of indien de rechtzoekende van een zwaar misdrijf wordt verdacht. Een toevoeging wordt in geen geval verstrekt voor bijstand bij het politieverhoor, aldus de passage.
2. De gevraagde toevoeging heeft betrekking op rechtsbijstand die [appellant] tijdens een politieverhoor door een advocaat is verleend. [appellant] werd verdacht van brandstichting met mogelijk letsel tot gevolg en was ten tijde van het verhoor meerderjarig.
Aan de weigering heeft de raad, onder verwijzing naar artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb en de werkinstructie, ten grondslag gelegd dat de aanvraag een belang betreft, waarvan de behartiging redelijkerwijs aan [appellant] zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling buiten de sfeer van de Wrb en geen sprake is van substantiële werkzaamheden, die worden verricht, voorafgaand aan de dagvaarding en waarvoor volgens het Handboek en de werkinstructie een toevoeging kan worden verstrekt in het geval nog geen vervolging is aangevangen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te oordelen dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake was van werkzaamheden van substantiële aard, die tot verstrekking van een toevoeging nopen, heeft miskend dat hij verdacht werd van een ernstig strafbaar feit, uit andere hoofde preventief was gedetineerd en onvoldoende draagkracht had om zelf in de kosten van rechtsbijstand te voorzien.
3.1. Volgens het gevoerde beleid wordt geen toevoeging verstrekt voor verhoorbijstand die is verleend aan een verdachte. Gelet hierop, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de raad de verhoorbijstand niet als werkzaamheid van substantiële aard hoefde aan te merken, waarvoor een toevoeging moest worden verstrekt. Dat [appellant] , als gesteld, werd verdacht van een ernstig strafbaar feit, uit andere hoofde preventief was gedetineerd en hij onvoldoende draagkracht had om zelf in de kosten van rechtsbijstand te voorzien, maakt dit niet anders, nu deze omstandigheden niet de werkzaamheden die door de rechtsbijstandverlener in het kader van de verhoorbijstand zijn verricht betreffen, maar de persoon van [appellant] .
Dat de raad in het kader van een experiment in het Programma Versterking Opsporing en Vervolging tijdelijk vergoedingen heeft toegekend voor verhoorbijstand aan meerderjarigen, leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat dit experiment de verstrekking van een piketvergoeding betreft en niet, zoals in dit geval, van een toevoeging.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het gevoerde beleid van de raad in strijd is met artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM. In de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) is benadrukt dat een verdachte al in de fase van het politieverhoor effectief gebruik moet kunnen maken van zijn recht op rechtsbijstand, waartoe dat om te worden bijgestaan tijdens het verhoor behoort. In dat kader verwijst hij naar het arrest van het EHRM van 14 oktober 2010 inzake Brusco tegen Frankrijk, nr. 1466/07 (www.echr.coe.int).
4.1. De Hoge Raad heeft in de arresten van 30 juni 2009 in de zaken nrs. 08/02411, 08/03143 en 08/03991 (LJN: BH3079, BH3081 en BH3084) geoordeeld dat uit de rechtspraak van het EHRM niet kan worden afgeleid dat de meerderjarige verdachte recht heeft op bijstand van een advocaat bij het politieverhoor. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2011 in zaak nr. 10/01074 (LJN: BQ6094) valt voorts af te leiden dat hij in het arrest van het EHRM van 14 oktober 2010 inzake Brusco tegen Frankrijk geen aanleiding heeft gezien om van dat oordeel terug te komen.
Nu volgens de Hoge Raad uit artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM voor de meerderjarige geen recht op rechtsbijstand van een advocaat bij een politieverhoor voortvloeit, heeft de rechtbank in het aangevoerde terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat [appellant] als meerderjarige verdachte ingevolge de verdragsbepaling recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en terecht het door de raad gevoerde beleid terzake niet in strijd geacht met die bepaling.
Dat er, als gesteld, wetgeving in voorbereiding is, waarbij bijstand tijdens politieverhoren zal worden geregeld, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het beleid van de raad onredelijk is, voor zover dat niet voorziet in een vergoeding voor verhoorbijstand aan een meerderjarige. In dat kader voert hij aan dat in de gevallen, zoals het zijne, waarin de advocaat door de politie is uitgenodigd om bij het politieverhoor aanwezig te zijn, voor deze bijstand een vergoeding dient te worden toegekend.
5.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot het voeren van het beleid, als hiervoor vermeld, heeft kunnen besluiten. Daarbij is mede van belang dat de raad bij het vaststellen van het beleid aansluiting heeft gezocht bij de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Dat volgens het beleid geen uitzondering wordt gemaakt, indien de advocaat, zoals in dit geval gesteld, door de politie is uitgenodigd om bij het politieverhoor aanwezig te zijn, maakt dit niet anders.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013
502-752.