201107927/1/A4.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het college geweigerd aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het veranderen van een inrichting voor het op- en overslaan, sorteren en bewerken van afvalstoffen, gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, ing. C. van Os en H. Scholts, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Zederik, vertegenwoordigd door mr. J. Steenhuis, als partij gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. Bij het bestreden besluit heeft het college geweigerd vergunning te verlenen voor de uitbreiding van de inrichting wegens strijd met het ter plaatse van de inrichting geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' (hierna: het bestemmingsplan) en de Verordening Ruimte van de Provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening Ruimte).
3. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening.
4. [appellante] betoogt dat het college de vergunning ten onrechte heeft geweigerd. Daartoe voert zij aan dat het gebruik van de gronden onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt, omdat sinds 1986 binnen de inrichting puin wordt gebroken. De strijd met het bestemmingsplan wordt door de aangevraagde veranderingen volgens haar niet vergroot.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de gronden niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt.
4.2. De gronden van [appellante] zijn in het bestemmingsplan bestemd tot 'Bedrijfsdoeleinden' met de aanduiding 'B(2)'.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor bedrijfsdoeleinden, ter plaatse van de subbestemming B(2), aangewezen gronden bestemd voor bedrijven behorende tot de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet.
Ingevolge het tweede lid zijn wijzigingen van het in het eerste lid bedoelde gebruik slechts toegestaan, indien daardoor de bestaande afwijkingen van het plan niet worden vergroot.
Ingevolge artikel 2, derde lid, onder d, van de Verordening Ruimte, worden nieuwe bedrijfswoningen bij niet-agrarische bedrijven, agrarisch aanverwante bedrijven en niet-volwaardige agrarische bedrijven uitgesloten.
4.3. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan op 28 oktober 1998 in werking is getreden. In de toelichting op de planvoorschriften is vermeld dat bestaande bedrijven ten behoeve van het bestemmingsplan zijn geïnventariseerd en ingeschaald in de categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Uit deze inventarisatie blijkt dat de inrichting van [appellante] als een categorie 2-inrichting, te weten een loon- en verhuurbedrijf, is geïnventariseerd. Uit de inventarisatie is niet gebleken dat ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan binnen de inrichting puin werd gebroken. Eerst op 20 december 2002 en derhalve na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan heeft [appellante] een aanvraag tot een vergunning ingediend voor de uitbreiding van de inrichting met het in ontvangst nemen en bewerken van afvalstoffen van derden. Hiervoor is op 31 augustus 2004 vergunning verleend. Met de enkele stelling dat reeds sinds 1986 puin wordt gebroken binnen de inrichting, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat deze activiteit reeds plaatsvond op het tijdstip waarop het bestemmingsplan in werking is getreden en dat het overgangsrecht als bedoeld in artikel 29 van de planvoorschriften dus van toepassing is op de inrichting. Verder heeft [appellante] niet bestreden dat de aangevraagde veranderingen in strijd zijn met de Verordening Ruimte. Derhalve was het college op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer bevoegd de aangevraagde vergunning te weigeren. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college van deze bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken. De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013