201207453/1/A3.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 juni 2012 in zaak
nr. 11/452 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, thans: de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft de staatssecretaris aan [appellante] een bestuurlijke boete van € 8.100,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet), gelezen in verbinding met artikel 7.4, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit).
Bij besluit van 23 mei 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], is verschenen.
1. Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbowet zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt als overtreding aangemerkt het niet naleven van artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als overtreding. Ter zake van de overtredingen, bedoeld in de vorige zin, wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald of een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
Ingevolge artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit is een arbeidsmiddel zodanig geplaatst, bevestigd of ingericht en wordt het zodanig gebruikt dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordoet zoals verschuiven, omvallen, kantelen, getroffen worden door het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan, oververhitting, brand, ontploffen, blikseminslag en directe of indirecte aanraking met elektriciteit zoveel mogelijk is voorkomen.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder g, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 7.4 aangemerkt als overtreding ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van de tweede categorie.
Volgens beleidsregel 33, eerste lid, van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: beleidsregel 33), zoals deze luidden ten tijde hier van belang, worden bij de berekening van een bestuurlijke boete, als bedoeld in artikel 33 van de Arbowet, voor alle overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd de normbedragen gehanteerd van de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete’ welke als bijlage 1 bij deze beleidsregels is gevoegd.
Volgens het tweede lid, aanhef en onder c, zijn de in bijlage 1 genoemde normbedragen uitgangspunt voor de berekening van op te leggen bestuurlijke boetes voor bedrijven of instellingen met 500 of meer werknemers. Bedrijven of instellingen met 10 tot en met 39 werknemers betalen 30 procent hiervan.
Volgens het vierde lid, aanhef en onder b, kunnen bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete één of meer van de volgende factoren aan de orde zijn die achtereenvolgens leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag (hierna: de matigingsgronden):
1º. indien de werkgever aantoont dat hij de risico’s van de werkzaamheden waarbij de overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven, zich heeft voorgedaan voldoende heeft geïnventariseerd en op grond daarvan de nodige maatregelen heeft getroffen en deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld, wordt de bestuurlijke boete met een derde gematigd;
Volgens het achtste lid, aanhef en onder a, wordt bij een bedrijfsomvang van 10-39 werknemers en een beboetbaar feit dat in de tweede boetecategorie valt een vast boetebedrag opgelegd van € 8.100,00 bij een overtreding die de directe aanleiding is geweest voor een arbeidsongeval dat leidt tot een ziekenhuisopname.
Volgens die aanhef en onder c kunnen bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete de drie factoren aan de orde zijn, genoemd in het vierde lid, onder b, en op overeenkomstige wijze leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag.
In het negende lid is vermeld dat ingevolge artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht geen bestuurlijke boete wordt opgelegd indien de verwijtbaarheid ontbreekt.
2. Uit een door een inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakt ongevallenboeterapport van 10 november 2010 volgt dat op 25 augustus 2010 op een locatie aan de K.R. Poststraat te Heerenveen door werknemers van [appellante] en door [appellante] ingeleende werknemers verschillende werkzaamheden werden verricht. Hierbij waren diverse arbeidsmiddelen, waaronder een vrachtwagen en een shovel, in gebruik. Met de vrachtwagen waren stalen rijplaten aangevoerd, die verschilden in lengte en breedte en die in de op de wagen geplaatste container lagen. Enkele voor de container te lange platen lagen op de rand van de container. De container was aan de achterzijde voorzien van twee deuren. Nadat de op de rand liggende rijplaten met een shovel waren opgetild, werd geprobeerd de deuren van de container te openen. Toen dit niet lukte, werd de deursluiting door twee werknemers met een hamer en een stootijzer los geslagen. Hierdoor sloegen de deuren plotseling open, waarbij een werknemer zodanig letsel opliep, dat ziekenhuisopname noodzakelijk was.
De minister heeft aan de handhaving van de boete ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van de arbeidsinspectie volgt dat de deuren van de container niet opengingen, omdat er rijplaten in de lengterichting van de container klem zaten en druk op de deuren veroorzaakten. De deuren werden door die druk enigszins naar buiten gedrukt waardoor de sluiting niet goed functioneerde. Toen de sluiting door het slaan met een hamer en een stootijzer losschoot, werden de deuren door het strekken van de klemzittende rijplaten plotseling geheel opengeslagen. Volgens de minister was het arbeidsmiddel derhalve niet zodanig ingericht dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoals het getroffen worden door het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan, zoveel mogelijk is voorkomen. Het ongeval levert daarom een aan [appellante] toe te rekenen overtreding op van artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, gelezen in verbinding met artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit, aldus de minister. Hij heeft de hoogte van de boete vastgesteld overeenkomstig beleidsregel 33, achtste lid, aanhef en onder a, en geen aanleiding gezien de boete te matigen.
3. Niet in geschil is dat het bedrijfsongeval dat heeft plaatsgevonden leidt tot een boetebedrag van € 8.100,00.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen reden bestond de boete overeenkomstig beleidsregel 33 te matigen. [appellante] voert hiertoe aan dat de overtreding haar niet te verwijten valt. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat het punt "laden en lossen" pas na het ongeval in haar risico-inventarisatie is opgenomen, is volgens [appellante] niettemin voldaan aan de matigingsgronden als bedoeld in beleidsregel 33, vierde lid, aanhef en onder b. Daarbij moet volgens haar worden gekeken naar de manier waarop een werkgever invulling geeft aan risico-inventarisatie, instructie en toezicht. Het is volgens [appellante] niet uitvoerbaar om altijd vooraf bepaalde specifieke werkzaamheden te onderkennen en daarvoor een risico-inventarisatie uit te voeren. Alle medewerkers dienen daarom een veiligheidscursus te volgen en worden regelmatig geïnstrueerd. Daarnaast is in het kader van het veiligheidsmanagementsysteem een zogenoemde "last-minute risicoanalyse" ingevoerd. Dit houdt in dat de medewerkers bij iedere activiteit vooraf kort stil moeten staan bij de vraag of de desbetreffende activiteit zonder risico’s kan worden uitgevoerd. Volgens [appellante] geeft zij derhalve voldoende invulling aan de inventarisatie van risico’s.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201200720/1/A3), bevat artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit, geen opzet of schuld als bestanddeel. De overtreding staat derhalve vast, indien aan de materiële voorwaarden van het artikel is voldaan. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien een werkgever betoogt dat hem ter zake van die overtreding geen enkel verwijt valt te maken, zal dit door hem aannemelijk gemaakt moeten worden.
4.2. Volgens de eerste matigingsgrond van beleidsregel 33, vierde lid, aanhef en onder c, dient de werkgever aan te tonen dat hij de risico’s van de werkzaamheden, waarbij de overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven zich heeft voorgedaan, voldoende heeft geïnventariseerd en op grond daarvan de nodige maatregelen heeft getroffen en deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld. Niet in geschil is dat [appellante] het risico van de thans aan de orde zijnde werkzaamheden ten tijde van het ongeval niet in haar risico-inventarisatie had opgenomen. Dat bij [appellante] werknemers een veiligheidscursus dienen te volgen, regelmatig worden geïnstrueerd en dat in het kader van het veiligheidsmanagementsysteem een zogenoemde "last-minute risicoanalyse" is ingevoerd, laat onverlet dat het risico van plotseling openslaande deuren niet eerder is benoemd en geïnventariseerd en dat ter zake ook niet de nodige maatregelen zijn getroffen. In dit verband acht de Afdeling nog van belang dat blijkens de stukken door [appellante] recent was overgegaan op het opbergen en vervoeren van de stalen rijplaten in containers om diefstal ervan tegen te gaan. Die wijziging in de werkwijze behoorde aanleiding te zijn de risico’s daarvan te inventariseren, zoals het risico dat niet goed passende platen door het gewicht van kleinere, erop gestapelde platen klem komen te zitten en tegen de deuren van de container gaan drukken, waardoor gevaar ontstaat bij het openen van de container.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat niet is voldaan aan de eerste matigingsgrond. Aangezien de matigingsgronden cumulatief zijn, wordt niet toegekomen aan beoordeling van de vraag of aan de overige matigingsgronden wordt voldaan.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister terecht geen grond aanwezig heeft geacht de boete van € 8.100,00 overeenkomstig beleidsregel 33 te matigen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013