ECLI:NL:RVS:2013:BZ7539

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201202984/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag ontheffing uitbreiding minicamping Koudekerke

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die op 8 maart 2012 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van zijn aanvraag om ontheffing voor het uitbreiden van een minicamping in Koudekerke. Het college van burgemeester en wethouders van Veere had op 3 mei 2011 de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet voldeed aan de vereisten zoals vastgelegd in de Verordening kleinschalig kamperen 2008. De rechtbank oordeelde dat de eerdere afwijzing terecht was, en [appellant] ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 25 maart 2013 werd het hoger beroep behandeld. [appellant] voerde aan dat er na de eerdere afwijzing een relevante wijziging van het recht had plaatsgevonden, omdat de vereisten voor een minicamping waren aangepast in de Wijzigingsverordening kleinschalig kamperen 2011. Het college had echter gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de vereisten voor de ontheffing ook in de beleidsnota waren opgenomen en er geen relevante wijziging van het recht had plaatsgevonden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 3 april 2013.

Uitspraak

201202984/1/A3.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Koudekerke, gemeente Veere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 8 maart 2012 in zaak nr. 11/878 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om ontheffing voor het uitbreiden van de minicamping aan de [locatie] te Koudekerke met 10 kampeermiddelen afgewezen.
Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.L. Mieras, juridisch adviseur, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.M. Suijkerbuijk en mr. M.J. Spierdijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft de aanvraag van [appellant] met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. Bij besluit van 10 juni 2008 is een eerdere aanvraag om ontheffing voor het uitbreiden van de minicamping aan de [locatie] te Koudekerke met 10 kampeermiddelen afgewezen en [appellant] heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van voormelde bepaling naar voren gebracht, aldus het college.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich na de afwijzing van de eerdere aanvraag een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Ten tijde van de eerdere afwijzing was volgens [appellant] in de Verordening kleinschalig kamperen 2008 (hierna: de Verordening) als vereiste voor een minicamping met 25 kampeermiddelen opgenomen dat direct aansluitend aan het zogenoemde agrarische bouwblok minimaal 1 hectare grond aanwezig diende te zijn. Aan de afwijzing van de eerdere aanvraag heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aan dit vereiste voldeed. Met de op 27 januari 2011 vastgestelde Wijzigingsverordening kleinschalig kamperen 2011 (hierna: de Wijzigingsverordening) is dit vereiste volgens [appellant] komen te vervallen. Eerst na indiening van zijn aanvraag, te weten bij de 2e Wijzigingsverordening kleinschalig kamperen 2011 (hierna: de 2e Wijzigingsverordening) van 9 juni 2011, is dit vereiste weer in de Verordening opgenomen, aldus [appellant]. Aan de omstandigheid dat het vereiste wel in de beleidsnota Kleinschalig kamperen c.a. Veere 2008 (hierna: beleidsnota) was opgenomen, kan volgens [appellant] geen betekenis worden toegekend.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Het geschil is beperkt tot de vraag of zich na de eerdere afwijzing een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan.
Anders dan [appellant] aanvoert, bevatte de Verordening voorgaand aan de inwerkingtreding van de Wijzigingsverordening niet als vereiste voor een minicamping met 25 kampeermiddelen dat direct aansluitend aan het zogenoemde agrarische bouwblok minimaal 1 hectare grond aanwezig diende te zijn. Eerst met de inwerkingtreding van de 2e Wijzigingsverordening is dit vereiste in artikel 2, onderdeel c, van de Verordening opgenomen. Dit laat evenwel onverlet dat aanvragen om ontheffing voor een minicamping met 25 standplaatsen ook voorafgaand aan de inwerkingtreding van de 2e Wijzigingsverordening aan dit vereiste werden getoetst, nu dit vereiste is opgenomen in paragraaf 5.3.6. van de door het college bij de beoordeling van aanvragen om een dergelijke ontheffing toegepaste beleidsnota.
Zowel ten tijde van het besluit van 10 juni 2008 als ten tijde van het besluit van 3 mei 2011 gold derhalve voor een ontheffing voor een minicamping met 25 standplaatsen op grond van de beleidsnota het vereiste dat direct aansluitend aan het agrarische bouwblok minimaal 1 hectare grond beschikbaar dient te zijn. In zoverre heeft zich dan ook in de periode tussen beide besluiten geen relevante wijziging van het recht voorgedaan.
2.3. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan, is voor toetsing van het besluit van 3 mei 2011 geen plaats. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013
640.