201201521/1/R4.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Bergambacht,
2. [appellant sub 2], wonend te Bergambacht,
3. [appellant sub 3], wonend te Bergambacht,
4. de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, gevestigd te Groningen,
de raad van de gemeente Bergambacht,
verweerder.
Bij besluit van 13 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en Gasunie beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2012, waar [appellanten sub 1], in de persoon van [appellant sub 1A], bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 3], bijgestaan door mr. C.J.A. Boere, advocaat te Alphen aan den Rijn, en de raad, vertegenwoordigd door M.A. Bruinen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Het plan bevat een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van Bergambacht.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2. [appellanten sub 1] kunnen zich niet verenigen met de bestemming "Natuur", voor zover toegekend aan het noordelijke deel van het perceel [locatie 1] te Bergambacht. Zij voeren in dit verband aan dat, in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2010 in zaak nr. 200901080/1/R1, aan het zuidelijke deel van dit bestemmingsvlak een woonbestemming had moeten worden toegekend, zodanig dat deze woonbestemming het water van de voormalige eendenkooi volgt. Uit deze uitspraak volgt naar hun mening ook dat de grens van de woonbestemming aan de westzijde had moeten worden gelegd in het midden van de sloot die zich daar bevindt.
2.1. De raad stelt dat in het belang van het behoud van het landschapselement ter plaatse van de voormalige eendenkooi, bestaande uit water met daaromheen hoog opgaande beplanting, daaraan de bestemming "Natuur" is toegekend. De begrenzing van het bestemmingsvlak is volgens de raad gelegd op de meest zuidelijke punt van het water van de voormalige eendenkooi. De raad stelt dat hiermee wordt voldaan aan de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2010.
2.2. Aan een deel van het perceel [locatie 1] is de bestemming "Natuur" met de aanduiding "agrarisch" toegekend.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, onder 10.1.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor: a. behoud, versterking en ontwikkeling van de aan de gronden eigen zijnde natuurwaarde; b. behoud, versterking en herstel van de aan de gronden eigen zijnde landschapswaarde; c. extensief recreatief medegebruik.
Onder 10.1.2 is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "agrarisch" de gronden tevens zijn bestemd voor agrarisch gebruik.
Ingevolge lid 10.3, onder 10.3.1, aanhef en sub d, is het verboden de navolgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren: het verwijderen van natuurlijke vegetatie.
Onder 10.3.3 is bepaald dat het in lid 10.3.1 en 10.3.2 van dit artikel vervatte verbod niet geldt voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden, welke uit een oogpunt van te beschermen belangen van ondergeschikte betekenis zijn, alsmede voor werkzaamheden ten behoeve van het rivierbeheer en het beheer van het natuurgebied.
2.3. In de uitspraak van 16 juni 2010 heeft de Afdeling met betrekking tot een deel van de gronden die grenzen aan het zuidelijk deel van de eendenkooi en die in gebruik zijn als tuin overwogen dat de raad, gelet op dat gebruik, zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat de tuin behoort tot het landschapselement ter plaatse van de voormalige eendenkooi. Naar aanleiding van de uitspraak van 16 juni 2010 is in het onderhavige plan aan de bedoelde gronden de bestemming "Wonen" toegekend, waarbij de noordelijke grens van die bestemming is gelegd op het meest zuidelijke punt van het water van de eendenkooi. Als gevolg hiervan resteert ten zuiden van de eendenkooi nog een driehoekig stuk grond van beperkte omvang met de bestemming "Natuur". De raad heeft ter zitting gesteld dat dit deel van het perceel moet worden beschouwd als deel van het landschapselement ter plaatse van de voormalige eendenkooi, omdat eendenkooien van oudsher aan alle zijden zijn omgeven door bosschages. [appellanten sub 1] hebben dit niet gemotiveerd betwist. Mede gezien de beperkte omvang van het desbetreffende perceelsgedeelte heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling aan het belang van behoud van de voormalige eendenkooi als landschapselement in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van het gebruik van de gronden als tuin door [appellanten sub 1]. Daarbij betrekt de Afdeling dat volgens de toelichting bij het plan veel landschapselementen, waaronder eendenkooien, in het plangebied inmiddels zijn verdwenen en dat de nog bestaande elementen worden beschermd, en dat volgens de toelichting in het plan behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke structuur wordt nagestreefd.
2.4. Voor zover in het plan aan de strook grond gelegen tussen de westelijke grens van het bestemmingsvlak "Wonen" en de sloot ten westen van dat bestemmingsvlak de bestemming "Natuur" met de aanduiding "agrarisch" is toegekend, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat niet is beoogd aan deze strook een natuurbestemming toe te kennen, maar dat daaraan een woonbestemming had moeten worden toegekend. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
3. [appellanten sub 1] kunnen zich verder niet verenigen met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "agrarisch", voor zover toegekend aan het westelijke deel van het perceel [locatie 1]. Zij voeren hiertoe aan dat op grond van deze bestemming en aanduiding enerzijds het fokken en houden van schapen lijkt te zijn toegestaan, maar dat dit in de praktijk onmogelijk is doordat vergaande beperkingen worden gesteld aan het verwijderen van natuurlijke vegetatie. Volgens hen blijkt uit de planregels niet duidelijk of frezen en omspitten van de grond, noodzakelijk om het perceel geschikt te houden voor schapen, ter plaatse zijn toegestaan. Het plan is naar hun mening in zoverre rechtsonzeker. Verder biedt de toegekende bestemming naar hun mening onvoldoende mogelijkheden voor de bouw van een schuurtje dat kan dienen als schuilgelegenheid voor de te houden schapen. Volgens hen vloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2010 voort dat aan dit deel van hun perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" moet worden toegekend.
3.1. De raad stelt dat op de gronden met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "agrarisch", ten westen van de woning van [appellanten sub 1], het fokken en houden van schapen is toegestaan. Het verwijderen van de natuurlijke vegetatie is op grond van de planregels in beginsel niet toegestaan, maar een uitzondering wordt gemaakt voor werkzaamheden die uit een oogpunt van de te beschermen belangen van ondergeschikte betekenis zijn, zodat volgens de raad de planregeling aan het hobbymatig houden van schapen niet in de weg staat.
3.2. Uit artikel 10, lid 10.1, van de planregels, hiervoor aangehaald, volgt dat het bedoelde perceelsgedeelte is bestemd voor behoud en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en extensief recreatief medegebruik, alsmede voor agrarisch gebruik. Het standpunt van de raad dat op grond van de toegekende bestemming en aanduiding het hobbymatig houden van schapen is toegestaan acht de Afdeling niet onjuist. Verder volgt uit lid 10.3 dat ter plaatse een verbod geldt voor het verwijderen van vegetatie, maar dat dit niet geldt voor zover een dergelijke activiteit uit een oogpunt van te beschermen belangen van ondergeschikte betekenis is. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat volgens hem het volledig frezen en omspitten van het gehele perceel op grond van deze bepaling niet is toegestaan, maar dat naar hij meent het plan niet in de weg staat aan een zodanig beheer van vegetatie dat het houden van schapen mogelijk blijft. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het op beperkte schaal verwijderen van vegetatie op het perceel, zoals toegestaan op grond van de planregels, onvoldoende is om het houden van schapen daarop mogelijk te maken. De Afdeling ziet gezien het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre rechtsonzeker is.
Ter zitting heeft de raad - op dit punt onweersproken - uiteengezet dat het westelijke deel van het perceel is gelegen in de provinciale Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de PEHS). In de plantoelichting staat verder dat de bestaande natuurgebieden worden uitgebreid in het kader van het Veenweidepact, zodat een samenhangend netwerk ontstaat met aaneengeschakelde natuurgebieden. Het plan streeft blijkens de plantoelichting behoud, herstel en ontwikkeling na van natuurwaarden in zowel de natuurgebieden als in het agrarisch gebied.
Het voorgaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het belang van de ontwikkeling van de landschappelijke en natuurwaarden ter plaatse zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellanten sub 1] om in het plan aan het bedoelde perceelsgedeelte een agrarische bestemming toe te kennen. Ook aan het gegeven dat de toegekende bestemming, anders dan een agrarische bestemming, geen mogelijkheden biedt voor de bouw van een schuilgelegenheid heeft de raad geen doorslaggevend belang hoeven hechten, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de bouw van bijgebouwen op het aangrenzende gedeelte van het perceel met de bestemming "Wonen" is toegestaan.
4. Het beroep van [appellanten sub 1] is gegrond voor zover het is gericht tegen de bestemming "Natuur" en de aanduiding "agrarisch", voor zover toegekend aan de strook grond gelegen direct ten westen van het bestemmingsvlak "Wonen", tussen dat bestemmingsvlak en de ten westen daarvan gelegen sloot. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
5. [appellant sub 2], die woonachtig is op het perceel [locatie 2] te Bergambacht, kan zich niet verenigen met de in de planregels voor zijn perceel opgenomen maximale oppervlakte voor bijgebouwen van 50 m2. Gelet op de omvang van 2,6 hectare van zijn perceel is deze maximale oppervlakte voor bijgebouwen volgens hem te klein voor opslag, het stallen van voertuigen en het hobbymatig houden van vee. Uitbreiding van deze oppervlakte is volgens [appellant sub 2] in het bijzonder nodig omdat op grond van het bestemmingsplan "De nieuwe wetering" op enige afstand van zijn perceel uitbreiding van een bedrijventerrein, met vestiging van milieucategorie 4-bedrijven, mogelijk is. Deze uitbreiding kan zorgen voor geluidoverlast en een bijgebouw kan in zo'n situatie volgens hem dienen als geluidreducerende buffer tussen zijn woning en het bedrijventerrein.
[appellant sub 2] betoogt voorts dat, gezien de ligging van zijn perceel in een gebied met industriële uitstraling dat naar aard en karakteristiek verschilt van de overige in het plangebied gelegen percelen, een grotere oppervlakte voor bijgebouwen gerechtvaardigd is. Hij wijst op een aantal omliggende gemeenten die reeds de mogelijkheden voor de maximale oppervlakte voor bijgebouwen hebben uitgebreid.
[appellant sub 2] betoogt voorts dat de bestemmingsregels voor de bestemming "Wonen" ten onrechte slechts de mogelijkheid bieden een stal voor het hobbymatig houden van dieren op te richten op een afstand van ten hoogste 50 meter van de bestemming "Verkeer" of van een ontsluitingsweg. Hij wijst erop dat het plan voor de bestemming "Agrarisch met waarden" de mogelijkheid biedt om een dergelijke stal op te richten op grotere afstand dan 50 meter van de bestemming "Verkeer", wanneer die stal wordt gebouwd aansluitend aan de woonbestemming van de aanvrager.
5.1. De raad stelt dat ten opzichte van het vorige plan de bouwmogelijkheden voor burgerwoningen al zijn verruimd, van 650 m3 inclusief bijgebouwen naar 700 m3 waarnaast 50 m2 aan bijgebouwen is toegestaan. Volgens de raad kunnen bij bestaande woningen die geen afzonderlijk bijgebouw hebben ongeacht hun afmetingen bijgebouwen van maximaal 50 m2 worden gerealiseerd. De raad heeft ervoor gekozen voor alle woningen in het plangebied dezelfde maat te hanteren, welke maat als ruim voldoende wordt gezien voor een bergruimte voor een gezin. De raad stelt voorts dat gelet op de ligging van het perceel van [appellant sub 2] geen sprake is van een uitzonderingssituatie die de bouw van extra bijgebouwen rechtvaardigt. De afstand van 50 meter die ten hoogste mag worden aangehouden ten opzichte van de bestemming "Verkeer" bij de bouw van stalruimte is volgens de raad opgenomen om te voorkomen dat een stal midden in open gebied zou kunnen worden gebouwd.
5.2. Aan het perceel [locatie 2] is deels de bestemming "Agrarisch met waarden" en deels de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.3.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch aanverwant gebruik zoals het beweiden van dieren, al dan niet in het kader van de agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge lid 3.3, onder 3.3.1, aanhef en sub d, kunnen burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1 onder a ten behoeve van het oprichten van stalruimten voor hobbymatig agrarisch gebruik, met dien verstande dat de stalruimte, voor zover niet gelegen aan een ter plaatse aanwezige ontsluitingsweg, dient te worden gesitueerd binnen een afstand van 50 meter vanuit de bestemming "Verkeer" dan wel aansluitend aan de bestemming "Wonen" van de aanvrager.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, onder 16.1.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge lid 16.2, onder 16.2.1, aanhef en sub h, onder 1, geldt ten aanzien van de in lid 16.1 bedoelde gronden dat bij iedere woning bijgebouwen mogen worden opgericht, waarbij de gezamenlijke oppervlakte niet meer mag bedragen dan 50 m2.
Ingevolge lid 16.3, onder 16.3.4, aanhef en sub c, kunnen burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 15.2.1 [de Afdeling leest: 16.2.1] onder h, ten behoeve van het oprichten van stalruimten voor hobbymatig agrarisch gebruik, met dien verstande dat de stalruimte, voor zover niet gelegen aan een ter plaatse aanwezige ontsluitingsweg, dient te worden gesitueerd binnen een afstand van 50 meter vanuit de bestemming "Verkeer".
5.3. Volgens de plantoelichting ligt de waarde van het buitengebied van Bergambacht onder meer in de openheid van het landschap. Verder is volgens de toelichting voor het buitengebied onder meer kenmerkend dat de bebouwing niet nadrukkelijk aanwezig is en een ondergeschikte rol speelt. Uit de toelichting kan verder worden afgeleid dat het gemeentelijk en regionaal beleid mede is gericht op het behoud van een open karakter van het landschap. Het voorgaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad een oppervlakte van 50 m2 aan bijgebouwen niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten voor het plangebied. Noch de omvang van het perceel van [appellant sub 2], noch de ligging daarvan geven aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij betrekt de Afdeling dat de afstand van zijn woning tot de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein "De nieuwe wetering" volgens de verbeelding ruim 370 meter bedraagt en dat de gronden die rondom zijn perceel zijn gelegen in hoofdzaak een open karakter hebben zonder bebouwing. Verder is van belang dat voor percelen met een oppervlakte van meer dan 1 hectare het plan voorziet in de mogelijkheid van afwijking bij omgevingsvergunning ten behoeve van de bouw van stalruimte voor het hobbymatig houden van dieren, zodat op dit punt voor grotere percelen al ruimere bouwmogelijkheden zijn opgenomen. Ten aanzien van de gevreesde hinder als gevolg van de uitbreiding van het bedrijventerrein acht de Afdeling, mede gezien de hiervoor vermelde afstand tussen het bedrijventerrein en de woning van [appellant sub 2], niet aannemelijk gemaakt dat zich onaanvaardbare hinder zal voordoen. Aan het gegeven dat omliggende gemeenten bestemmingsplannen hebben vastgesteld waarin ruimere mogelijkheden voor het oprichten van bijgebouwen worden geboden, heeft de raad geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen.
5.4. De raad heeft uiteengezet dat de afstand van 50 meter gerekend vanuit de bestemming "Verkeer", die bij de bouw van stalruimten binnen de bestemming "Wonen" ten hoogste mag worden aangehouden, is bedoeld om te voorkomen dat stalruimten midden in open gebied worden gebouwd. Daarbij is toegelicht dat ook ten aanzien van de bestemming "Agrarisch met waarden" is beoogd te regelen dat stallen voor het hobbymatig houden van dieren alleen kunnen worden gebouwd op een afstand van ten hoogste 50 meter van de bestemming "Verkeer", overeenkomstig de regeling voor de gronden met de bestemming "Wonen". De bouw van dergelijke stalruimten op grotere afstand is volgens de raad uit ruimtelijk oogpunt niet gewenst. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen de bouw van stalruimte binnen de bestemming "Wonen" slechts mogelijk te maken tot een afstand van ten hoogste 50 meter van de bestemming "Verkeer".
6. [appellant sub 2] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit voor het overige onjuist is.
7. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
8. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover daarin de aanduiding "(-op) opslag uitgesloten" is toegekend aan een gedeelte van de percelen [locatie 3] en [locatie 4] te Bergambacht met de bestemming "Bedrijf", waar hij onder meer een aannemers- en loonwerkersbedrijf exploiteert. Hij voert aan dat doordat opslag op de betrokken perceelsgedeelten niet langer is toegestaan zijn bedrijfsvoering zodanig ernstig wordt belemmerd dat zijn bedrijf niet meer levensvatbaar is. Opslag tussen de bestaande en te realiseren loodsen op zijn perceel is volgens hem geen oplossing, omdat de bedrijfshallen dan niet meer toegankelijk zijn en de draai met bijvoorbeeld een heftruck niet meer kan worden gemaakt. Het bestaand gebruik voor bedrijfsactiviteiten is volgens hem ten onrechte niet als zodanig bestemd.
[appellant sub 3] kan zich voorts niet verenigen met de bestemming "Groen", voor zover toegekend aan het oostelijke deel van zijn perceel. Ook deze bestemming leidt volgens hem tot een belemmering van zijn bedrijfsvoering doordat dit gedeelte, dat onder het vorige plan een bedrijfsbestemming had, niet langer voor bedrijfsactiviteiten kan worden gebruikt, en doordat hij als gevolg van het toekennen van de groenbestemming met zijn voertuigen niet meer om de bedrijfshallen heen kan rijden.
Tot slot betoogt [appellant sub 3] dat binnen de bestemming "Wonen" op zijn percelen, anders dan in het ontwerpplan, in het vastgestelde digitale plan ten onrechte de aanduiding "vrijstaand" ontbreekt. Dit heeft volgens hem tot gevolg dat ter plaatse geen woning kan worden gebouwd, en het betekent verder dat een ter plaatse aanwezige schuur deels onder het overgangsrecht is gebracht.
8.1. De raad stelt dat het plan voldoende opslagmogelijkheden voor het bedrijf van [appellant sub 3] biedt. De bedoelde aanduiding is opgenomen met het oog op beëindiging van opslag van goederen en materialen die geen verband hielden met de bedrijfsvoering door [appellant sub 3], ter verbetering van het aanzien van de gronden. Als compensatie is het vlak met de bestemming "Bedrijf" aan de achterzijde vergroot. Er is volgens de raad voor gekozen op dat deel van het perceel opslag toe te staan, omdat de opgeslagen goederen daar uit het zicht liggen. De raad stelt voorts dat de toekenning van de aanduiding "(-op) opslag uitgesloten" aan het westelijke deel van het perceel en de bestemming "Groen" aan de gronden aan de oostkant niet leidt tot een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering. Tot slot stelt de raad dat op grond van de bestemming "Wonen" nieuwbouw van een tweede woning op het perceel mogelijk is. Dat de aanduiding "vrijstaand" in de digitale versie van het vastgestelde plan abusievelijk niet is opgenomen, maakt dit volgens de raad niet anders, omdat deze aanduiding uitsluitend was bedoeld om aan te geven hoeveel woningen ter plaatse gebouwd mogen worden. Eén van de op voornoemde percelen aanwezige bijgebouwen, een schuur met een oppervlakte van ongeveer 90 m2, is onder de werking van het overgangsrecht gebracht, omdat in het plan bij woningen slechts bijgebouwen tot 50 m2 zijn toegestaan.
8.2. Aan een gedeelte van de percelen [locatie 3] en [locatie 4] is de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemers- en loonbedrijf" toegekend. Een deel van het bestemmingsvlak heeft de aanduiding "(-op) opslag uitgesloten". De percelen hebben voor het overige deels de bestemming "Wonen" zonder nadere aanduiding en deels de bestemming "Groen".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 4.1.1 van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven met bedrijfsactiviteiten in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten in de bijlage bij deze regels.
Onder 4.1.6 is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemers- en loonbedrijf" de in lid 4.1.1 bedoelde gronden tevens zijn bestemd voor een aannemers- en loonwerkersbedrijf.
Ingevolge lid 4.4, onder 4.4.2, mag ter plaatse van de aanduiding "opslag uitgesloten" geen bedrijfsmatige opslag plaatsvinden.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor openbare groenvoorzieningen.
Ingevolge artikel 16, lid 16.2, onder 16.2.1, gelden voor de voor "Wonen" aangewezen gronden voor zover hier van belang de volgende bouwregels: a. binnen iedere bestemmingsvlak met de aanduiding "vrijstaand" mag één vrijstaande woning worden gebouwd, tenzij in het bestemmingsvlak de aanduiding "aantal wooneenheden" is opgenomen in welk geval het desbetreffende aantal vrijstaande woningen mag worden gebouwd; b. binnen ieder bestemmingsvlak met de aanduiding "twee-aaneen" mogen twee vrijstaande of aaneengebouwde woningen worden gebouwd, tenzij in het bestemmingsvlak de aanduiding "aantal wooneenheden" is opgenomen in welk geval het desbetreffende aantal vrijstaande of aaneengebouwde woningen mag worden gebouwd; c. binnen ieder bestemmingsvlak met de aanduiding "aaneengebouwd" mogen drie aaneengebouwde woningen worden gebouwd.
Onder sub h is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij iedere woning bijgebouwen mogen worden opgericht.
8.3. Vast staat dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan geruime tijd overleg is gevoerd tussen het gemeentebestuur en [appellant sub 3] over de gewenste planologische regeling voor en de feitelijke inrichting van de percelen [locatie 3] en [locatie 4]. Verschil van inzicht bestond met name ten aanzien van de bouwmogelijkheden voor de percelen en het gebruik voor opslag van voertuigen, goederen en materialen dat van de betrokken gronden werd gemaakt. De in het plan opgenomen bestemmingsregeling beoogt enerzijds de inrichting en het landschappelijk aanzien van de percelen te verbeteren door uitsluiting van opslag voor een deel van het terrein, het beperken van de bebouwing en het toekennen van een groenbestemming aan zowel de oost- als de westzijde. Anderzijds is met het oog op de belangen van [appellant sub 3] het vlak met de bestemming "Bedrijf" aan de achterzijde vergroot ten opzichte van het vlak zoals dat was toegekend in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009", is voorts het binnen die bestemming gelegen bouwvlak aan de voorzijde aanmerkelijk uitgebreid en is aan een deel van het perceel, met inbegrip van de bestaande woning met huisnummer 109, de bestemming "Wonen" toegekend, waarmee deze woning planologisch is afgesplitst van het bedrijfsperceel. Omdat op grond van de planregels per bedrijf de bouw van een bedrijfswoning is toegestaan zou op deze manier een nieuwe, tweede woning op het perceel kunnen worden gerealiseerd.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad door het plan aldus vast te stellen onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van [appellant sub 3] bij de uitoefening van zijn bedrijf. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zowel het niet toestaan van opslag van goederen en materialen op het westelijke gedeelte van het perceel als de toekenning van een groenbestemming aan de strook grond ten oosten van het bouwvlak aan de landschappelijke inpassing en de ruimtelijke kwaliteit van het bedrijfsperceel ten goede komt. De gekozen bestemmingsregeling brengt beperkingen met zich voor de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 3], maar dat de bedrijfsvoering daardoor onevenredig wordt belemmerd dan wel dat het bedrijf als gevolg daarvan niet langer levensvatbaar zou zijn, is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling betrekt hierbij dat het feit dat bedrijfsmatige opslag voor een deel van het perceel is uitgesloten niet betekent dat daar niet ten dienste van de bestemming voertuigen kunnen worden geparkeerd, omdat dit laatste naar gangbaar spraakgebruik niet als opslag kan worden aangemerkt. Anders dan [appellant sub 3] vreest zal tegen een dergelijke activiteit dan ook niet handhavend kunnen worden opgetreden. Dat de toegestane omvang van de bij de woning behorende bijgebouwen is beperkt tot ten hoogste 50 m2 acht de Afdeling niet onaanvaardbaar, omdat deze omvang overeenkomt met de omvang aan bijgebouwen die is toegestaan voor percelen met een woonbestemming en er daarom van moet worden uitgegaan dat deze maximale omvang deel uitmaakt van de integrale afweging zoals hiervoor beschreven, waarbij aan een deel van het perceel een woonbestemming is toegekend. Overigens voorziet artikel 16.3.3 van de planregels in de mogelijkheid bij omgevingsvergunning onder voorwaarden af te wijken van het maximum van 50 m2 in geval van het vernieuwen van bijgebouwen.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen van [appellant sub 3] betreft, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
8.4. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat ten onrechte geen woningbouw op het bestemmingsvlak "Wonen" mogelijk, is overweegt de Afdeling het volgende. Uit het stelsel en de bewoordingen van artikel 16, lid 16.2, van de planregels, zoals hiervoor weergegeven, volgt dat de mogelijkheid van de bouw van woningen is gekoppeld aan de aanwezigheid van een van de aanduidingen "vrijstaand", "twee-aaneen" of "aaneengebouwd" op het desbetreffende bestemmingsvlak. Omdat het vlak met de bestemming "Wonen" op het perceel [locatie 3] niet een van deze aanduidingen heeft, is op grond van het plan ter plaatse de bouw van een woning niet toegestaan. Nu de raad in het verweerschrift en ter zitting heeft erkend dat de aanduiding "vrijstaand" voor dit perceel bij vergissing niet is toegekend en hij zich aldus op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan terwijl niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het plan, wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor zover betrekking hebbend op het perceel [locatie 3], niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
9. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel , heeft vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 3] is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met de genoemde bepaling te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
10. Gasunie betoogt dat in het plan de locatie van het gasontvangstation aan de Zuidbroekse Opweg te Berkenwoude niet correct is weergegeven.
10.1. De raad erkent dat de locatie van het gasontvangstation niet correct is weergegeven.
10.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voor zover het betreft de ligging van het vlak met de bestemming "Bedrijf - Nutsvoorziening" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - gasontvangstation" en het daarop aanwezige bouwvlak, aan de Zuidbroekse Opweg in Berkenwoude.
11. Hetgeen is aangevoerd geeft aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft het vlak met de bestemming "Bedrijf - Nutsvoorziening" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - gasontvangstation" en het daarop aanwezige bouwvlak, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van Gasunie is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met de genoemde bepaling.
Toepassing artikel 8:72, vierde lid, van de Awb
12. Met betrekking tot de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en Gasunie ziet de Afdeling aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Awb op te dragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen van 16 weken.
12.1. Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling nog het volgende. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 201107073/2/R3) staat het, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat de raad ervoor kan kiezen het bestemmingsplan, voor zover vernietigd, opnieuw vast te stellen zonder hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen. In dit geval acht de Afdeling het niet nodig om bij de voorbereiding van het nieuwe besluit de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen.
13. Ten aanzien van [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van Gasunie is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en van [appellant sub 3] gedeeltelijk, en het beroep van de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie geheel gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bergambacht van 13 december 2011 waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" is vastgesteld, voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Natuur", voor zover dat betrekking heeft op de strook grond tussen de westelijke grens van het bestemmingsvlak "Wonen" op het perceel [locatie 1] te Bergambacht en de sloot ten westen van dat perceel, zoals aangegeven op de bijgevoegde kaart 1;
b. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 3] te Bergambacht;
c. het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Nutsvoorziening" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - gasontvangstation" en het daarop aanwezige bouwvlak, aan de Zuidbroekse Opweg in Berkenwoude, zoals aangegeven op de bijgevoegde kaart 2;
III. draagt de raad van de gemeente Bergambacht op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de hiervoor onder II.a, II.b en II.c bedoelde plandelen, en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en van [appellant sub 3] voor het overige, en het beroep van [appellant sub 2] geheel ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Bergambacht tot vergoeding van bij:
- [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 959,48 (zegge: negenhonderdnegenenvijftig euro en achtenveertig cent), waarvan € 944,00 (zegge: negenhondervierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Bergambacht aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
- € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 3];
- € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013