ECLI:NL:RVS:2013:BZ7521

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201300506/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • C.C.V. Fenwick
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan en omgevingsvergunning in Utrecht

Op 26 maart 2013 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bestemmingsplan en omgevingsvergunning in Utrecht. Het betreft het bestemmingsplan "Hoek Sint Jacobsstraat-Lange Viestraat, Binnenstad", dat op 29 november 2012 door de raad van de gemeente Utrecht is vastgesteld. Dit plan voorziet onder andere in een verhoging van de parkeergarage van 23 naar maximaal 24 meter. De verzoekers, eigenaren van een pand in de nabijheid, hebben bezwaar gemaakt tegen de gevolgen van dit plan, met name de vermeende vermindering van daglicht en uitzicht door de verhoging van de parkeergarage.

De voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 6 maart 2013. Tijdens de zitting zijn de verzoekers en de raad vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer verschenen. Ook de stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek was aanwezig, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klein. De voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De verzoekers betogen dat het bezonningsonderzoek ondeugdelijk is en dat onvoldoende is gereageerd op hun verzoeken om inzage in dit onderzoek. De raad heeft echter gesteld dat de afstand tot de parkeergarage meer dan 40 meter bedraagt en dat de invloed op de bezonning minimaal is.

De voorzitter concludeert dat de verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het bezonningsonderzoek onvoldoende nauwkeurig is. Ook is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de verhoging van de parkeergarage een significante invloed zal hebben op de verhuurbaarheid van de appartementen. Gelet op deze overwegingen heeft de voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is openbaar gedaan op 26 maart 2013.

Uitspraak

201300506/2/R2.
Datum uitspraak: 26 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te [woonplaats],
en
1. de raad van de gemeente Utrecht,
2. het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoek Sint Jacobsstraat-Lange Viestraat, Binnenstad" vastgesteld.
Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een omgevingsvergunning verleend voor het in- en uitwendig veranderen en vergroten van het winkelcentrum La Vie, de parkeergarage en kantoren en het slopen van een loopbrug.
De raad heeft besloten voornoemde besluiten gecoördineerd voor te bereiden en bekend te maken, zoals bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoekers] beroep ingesteld.
[verzoekers] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 maart 2013, waar [verzoeker B] en de raad, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord de stichting Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klein, advocaat te Amsterdam.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoekers] zijn eigenaren van het pand [locatie] te Utrecht. Zij kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover wordt voorzien in een verhoging van de parkeergarage. Zij betogen dat van gemeentezijde onvoldoende is gereageerd op verzoeken omtrent inzage in het bezonningsonderzoek. Voorts betogen zij dat het bezonningsonderzoek ondeugdelijk is nu de consequenties van verminderd daglicht, gemeten in Lux, niet zijn meegenomen. [verzoekers] bestrijden het standpunt van de raad dat de invloed op de bezonning in de woning minimaal is alsmede dat thans reeds geen sprake is van uitzicht vanuit de achterzijde van het pand. Voorts betogen zij dat onvoldoende is bezien wat de effecten zijn van het verhogen van de parkeergarage op de verhuurbaarheid dan wel verkoopbaarheid van de appartementen in hun pand.
3. De raad stelt dat het pand [locatie] ingeklemd ligt tussen de bioscoop, de parkeergarage en de kerk. Vanuit de achterzijde van het pand bedraagt de afstand tot de parkeergarage meer dan 40 meter, aldus de raad. Uit het bezonningsonderzoek voor het pand blijkt dat uitsluitend in de zomerperiode, peildatum 21 juni, om 17.30 uur sprake is van een langere schaduw. Evenwel valt deze voornamelijk achter het pand, in de steeg, aldus de raad. Volgens de raad treedt er een zeer geringe verslechtering op als gevolg van de nieuwbouw, zowel wat betreft uitzicht als de invloed op daglichttoetreding in het pand. De raad verwacht gelet hierop niet dat het plan invloed zal hebben op de verhuurbaarheid van de appartementen.
4. Ten aanzien van het betoog van [verzoekers] omtrent de inzage in het bezonningsonderzoek, wordt overwogen dat ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Deze procedure vangt aan met de terinzagelegging van het ontwerpplan. Nu het betoog ziet op de periode die voorafgaat aan de terinzagelegging van het ontwerpplan, kan dit gelet op het voorgaande geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van het plan. Niet in geschil is dat [verzoekers] bij de terinzagelegging van het ontwerpplan over het bezonningsonderzoek beschikten.
5. Het plan voorziet onder meer in een verhoging van de parkeergarage van 23 meter naar maximaal 24 meter. Ten behoeve van het plan is door de raad een bezonningsonderzoek verricht voor onder meer het pand [locatie]. Ter zitting is door de raad aan de hand van de bezonningsdiagrammen toegelicht dat een vermindering van daglicht uitsluitend zal optreden in de zomerperiode om 17.30 uur en dan nog in beperkte mate. [verzoekers] hebben dit op zichzelf niet bestreden. [verzoekers] hebben naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat het bezonningsonderzoek onvoldoende nauwkeurig moet worden geacht ter bepaling van de effecten op de daglichttoetreding in het pand [locatie]. In dit betoog ziet de voorzitter dan ook geen aanleiding voor schorsing van het plan en de omgevingsvergunning.
6. Wat betreft het betoog van [verzoekers] dat met een verhoging van de parkeergarage sprake is van een vermindering van het uitzicht vanuit het pand [locatie], ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze vermindering zodanig is, dat het plan en de omgevingsvergunning voor schorsing in aanmerking komen. Bij dit oordeel betrekt de voorzitter dat het pand [locatie] zich in stedelijk gebied bevindt en thans reeds nagenoeg geheel is omsloten door bebouwing. Voorts is onbestreden dat de parkeergarage zich op een afstand van ruim 40 meter bevindt. Daarnaast bedraagt de verhoging van de maximale bouwhoogte ten opzichte van het vorige plan één meter.
7. In aansluiting op hetgeen onder 5 en 6 is overwogen, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het kader van de belangenafweging onvoldoende heeft bezien wat de effecten van het plan zijn op de verhuurbaarheid van de appartementen in het pand [locatie].
8. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Fenwick
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013
608.