201110402/1/V4.
Datum uitspraak: 25 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 29 augustus 2011 in zaken nrs. 11/1284 en 11/1285 in de gedingen tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij separate besluiten van 2 augustus 2010 heeft de minister van Justitie vastgesteld dat de vreemdeling nimmer verblijf als gemeenschapsonderdaan als familielid van een burger van de Unie heeft gehad, het aan de vreemdeling verstrekte verblijfsdocument bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ingetrokken, en een verzoek van de vreemdeling om schadevergoeding afgewezen.
Bij separate besluiten van 5 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de tegen de besluiten van 2 augustus 2010 door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 augustus 2011 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
Hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 11/1284
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn) is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Volgens artikel 2, tweede lid, wordt onder "familielid" onder meer verstaan: de echtgenoot.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 wordt, voor zover thans van belang, aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2, een document of schriftelijke verklaring verstrekt, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), voor zover hier van belang, is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft de echtgenoot.
3. De vreemdeling en de referente zijn op 30 juli 1992 in Bulgarije in het huwelijk getreden. Zij zijn in 1993 tezamen Nederland ingereisd en hebben hier een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Referente is in 1999 met behoud van de Bulgaarse nationaliteit genaturaliseerd tot Nederlandse. De vreemdeling, die stelt de Joegoslavische nationaliteit te bezitten, wenst thans verblijf bij zijn echtgenote als familielid van een gemeenschapsonderdaan.
4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat referente sedert haar naturalisatie in 1999 altijd in Nederland heeft verbleven en dat zij nooit gebruik heeft gemaakt van haar recht op vrij verkeer. Het feit dat referente tevens de Bulgaarse nationaliteit bezit en Bulgarije op 1 januari 2007 is toegetreden tot de Europese Unie doet volgens de rechtbank aan dit oordeel niet af. Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van de referente rechtens op één lijn stellen met de situatie in het arrest van het Hof van Justitie in de zaak McCarthy en heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet als familielid van een gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt.
5. In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat in onderhavig geval, anders dan in het arrest McCarthy het geval is, sprake is van migratie naar en verblijf, vestiging en arbeid in een andere lidstaat dan de lidstaat waaruit referente oorspronkelijk afkomstig is. De vreemdeling betoogt dat het feit dat de migratie en naturalisatie van zijn echtgenote hebben plaatsgevonden vóórdat Bulgarije toetrad tot de Europese Unie niet maakt dat daarmee ieder aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht ontbreekt. Het door de staatssecretaris ingenomen standpunt, bevestigd door de rechtbank, betekent dat referente haar Nederlandse nationaliteit zou moeten opgeven indien zij hier te lande met behoud van haar gezinsleven haar rechten als burger van de Unie wenst uit te oefenen en dat zij daardoor gehinderd wordt in de rechten die zij als Bulgaarse Unieburger heeft, aldus de vreemdeling.
5.1. In het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 mei 2011, C-434/09, McCarthy (www.curia.europa.eu), heeft het Hof onder punt 43 overwogen dat artikel 3, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op een burger van de Unie die zijn recht op vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend, die altijd heeft verbleven in een lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit en die ook de nationaliteit van een andere lidstaat bezit.
5.2. Anders dan in de zaak waarop evengenoemd arrest ziet, doet zich hier de situatie dat de Unieburger zijn recht op vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend en altijd heeft verbleven in een lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, niet voor. Sinds de toetreding van haar land van herkomst Bulgarije tot de Europese Unie op 1 januari 2007 oefent de referente op grond van haar Bulgaarse nationaliteit hier te lande haar recht op vrij verblijf uit. Het standpunt van de minister dat de referente is genaturaliseerd voordat Bulgarije tot de Europese Unie toetrad en zij om die reden geen rechten kan ontlenen aan haar Bulgaarse nationaliteit, veronderstelt dat het bezitten van de Nederlandse nationaliteit kan afdoen aan de rechten die referente aan haar hoedanigheid van burger van een andere lidstaat aan het Unierecht ontleent. Voor die veronderstelling bestaat, gelet op jurisprudentie van het Hof, geen grond (zie onder meer het arrest van 7 juli 1992, C-369/90, Micheletti, punten 10 en 11, het arrest van 2 oktober 2003, C-148/02, Garcia Avello, punt 28, en - in het kader van het besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie - het arrest van 29 maart 2012 in gevoegde zaken C-7/10 en C-9/10, Kahveci en Inan, punt 41; www.curia.europa.eu).
Gelet op het voorgaande is de referente mitsdien aan te merken als begunstigde in de zin van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn en is de vreemdeling als haar echtgenoot als begunstigde aan te merken in de zin van artikel 3, eerste lid, in samenhang met artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de richtlijn. De vreemdeling betoogt mitsdien terecht dat hij als familielid van een gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 moet worden aangemerkt.
Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, punten 13 en 14, (www.curia.europa.eu) geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof.
6. Gelet op het voorgaande, behoeft de tweede grief van de vreemdeling geen bespreking.
Hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 11/1285
7. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, aangezien de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat de vreemdeling nimmer hier te lande rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad, de grondslag aan het recht op schadevergoeding ten gevolge van zijn gestelde onrechtmatige inbewaringstelling voor de duur van zes maanden, ontbreekt.
7.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2. is overwogen, zijn de gronden waarop de rechtbank tot dit oordeel is gekomen onjuist. Met de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling geen aanspraak kan maken op een schadevergoeding ten gevolge van zijn gestelde onrechtmatige bewaring, juist is.
7.2. Bij brief van 20 mei 2010 heeft de vreemdeling de staatssecretaris verzocht om schadevergoeding. Aan dat verzoek is ten grondslag gelegd dat hij van 21 april 2009 tot en met 4 december 2009 ten onrechte in bewaring is gesteld. Daartoe voert hij aan dat hij, gezien het besluit tot afgifte van het verblijfsdocument op 12 mei 2010, ten tijde van de bewaring, achteraf bezien, rechtmatig verblijf hier te lande had op de voet van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
7.3. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, strekt het beroep tegen het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59, tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Indien de rechter de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel beveelt of de maatregel reeds vóór de behandeling van het beroep is opgeheven, kan hij, ingevolge artikel 106 van de Vw 2000, aan de vreemdeling schadevergoeding toekennen.
7.4. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van de Vw 2000 (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 61, 219 en 225-226) blijkt dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven. Zoals de Afdeling reeds meermalen heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 18 juli 2012 in zaak nr. 201112086/1/A2 (www.raadvanstate.nl), is voor toekenning van schadevergoeding langs de weg van een zuiver schadebesluit naast deze regeling dan ook geen plaats. Derhalve heeft de staatssecretaris het verzoek reeds hierom terecht afgewezen en behoeft het betoog van de vreemdeling geen bespreking. De grief faalt.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep in zaak nr. 11/1284 ongegrond heeft verklaard. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 5 januari 2011, dat betrekking heeft op de intrekking van het verblijfsdocument van de vreemdeling, vernietigen wegens strijd met artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Op grond van hetgeen onder 5.2 is overwogen ziet de Afdeling aanleiding om uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van 2 augustus 2010, dat ziet op de intrekking van het verblijfsdocument, te herroepen. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 11/1285 dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 29 augustus 2011 in zaak nr. 11/1284;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 5 januari 2011 dat betrekking heeft op de intrekking van het verblijfsdocument, kenmerk 9310-13-0603;
V. herroept het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 2 augustus 2010, waarbij het verblijfsdocument is ingetrokken, kenmerk 9310-13-0603;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige (zaak nr. 11/1285);
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 531,00 (zegge: vijfhonderdeenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Peute
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2013