201207635/1/A1.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eemnes,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 juli 2012 in zaak nr. 12/1218 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eemnes.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van een melkschuur op het perceel Wakkerendijk, sectie L, nr. 449, te Eemnes.
Bij besluit van 10 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J. Nicolaas, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Gompel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden II".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven alsmede voor het behoud en/of herstel van oever- en slootvegetaties en voor het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke en archeologische waarden.
Ingevolge het tweede lid, zoals dit luidt na de eerste wijziging, vastgesteld op 30 maart 1998, mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden - met uitzondering van silo's en overkappingen - uitsluitend andere bouwwerken worden gebouwd die blijkens aard en indeling rechtstreeks ten dienste staan van agrarische bedrijven met een maximum hoogte van 3,00 m.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 6e, wordt onder ander bouwwerk een bouwwerk, geen gebouw zijnde verstaan.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat het college in diens verweerschrift in de procedure over het nieuwe bestemmingsplan "Landelijk gebied 2011" heeft aangegeven dat bouwwerken buiten het bouwperceel mogen worden gebouwd, indien deze worden gebouwd op gronden die direct aansluiten bij dat bouwperceel. Nu de melkschuur is voorzien op gronden die direct aansluiten bij het bouwperceel is van strijd met het bestemmingsplan geen sprake, aldus [appellant].
2.1. Daargelaten dat het verweerschrift alleen betrekking had op de mogelijkheid om bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten een bouwperceel op te richten, is dat verweerschrift ingebracht in de procedure over het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2011". Thans is uitsluitend de toetsing van de aanvraag aan de bestemmingsplannen "Landelijk gebied" en "Landelijk gebied 1e wijziging" aan de orde.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder 6e, van de planvoorschriften mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gerealiseerd op gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden II". Dat, naar gesteld, voor deze bouwwerken niet de voorwaarde geldt dat deze moeten worden gerealiseerd op een bouwperceel, laat onverlet dat [appellant] bouwvergunning heeft gevraagd voor het bouwen van een gebouw. Het bouwen van een gebouw is in strijd met artikel 4, tweede lid, van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1e wijziging".
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend, dat het college bevoegd was omgevingsvergunning te verlenen krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1?, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften. Hij voert daartoe onder verwijzing naar de plantoelichting aan, dat de rechtbank ten onrechte aan de term 'aaneengesloten' in het derde lid van artikel 4 van de planvoorschriften doorslaggevende betekenis heeft gehecht.
3.1. Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zoals dit luidt na de derde wijziging, vastgesteld op 31 januari 2005, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het tweede lid, met dien verstande dat op de in het eerste lid bedoelde gronden per volwaardig agrarisch bedrijf, dat minimaal 25 ha grond in de Eemnesser polder aaneengesloten heeft liggen, één melkstal mag worden gebouwd.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu [appellant] ten tijde van belang niet beschikte over minimaal 25 ha aaneengesloten grond in de Eemnesser polder, als bedoeld in artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, niet wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder het college bevoegd is vrijstelling te verlenen. De verwijzing van [appellant] naar hetgeen in de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld, geeft geen grond voor een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2009 in zaak nr. 200900961/1/H1) zijn de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften bepalend voor het antwoord op de vraag, of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De toelichting heeft in zoverre betekenis, dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. Aangezien het betrokken planvoorschrift op zichzelf duidelijk is, kan aan hetgeen in de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld geen doorslaggevende betekenis worden toegekend bij beantwoording van de vraag, of het college bevoegd is vrijstelling te verlenen krachtens artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften.
Voor zover het betoog van [appellant] betrekking heeft op de voorwaarde als vermeld onder d van het derde lid van artikel 4 van de planvoorschriften, behoeft dit betoog geen bespreking meer.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2?, van de Wabo. Hij voert daartoe aan dat onverkorte toepassing van de beleidsregels in dit geval leidt tot een zeer onredelijke en ongewenste situatie en van de aantasting van het gebied, mede gelet op de reeds aanwezige bebouwing, geen sprake is.
4.1. Het college heeft ter uitvoering van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2?, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor bouwwerken als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, op 15 februari 2011 beleidsregels vastgesteld die zijn vervat in de nota "Beleidsregels Planologische Afwijkingen" (hierna: de beleidsregels). In de beleidsregels is vermeld dat planologische medewerking alleen kan worden verleend, indien het niet verlenen van die medewerking zou leiden tot zeer onredelijke of ongewenste situaties. Er wordt alleen medewerking verleend, indien de afwijking van het bestemmingsplan niet in strijd is met de uitgangspunten van het bestemmingsplan.
4.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het doel van de agrarische bestemming tevens het behoud van de openheid van het gebied is. De polder maakt onderdeel uit van het door het Rijk aangewezen Nationaal Landschap Arkemheen-Eemland. Ter uitvoering van een intentieverklaring heeft de gemeente het open karakter van het landschap in het bestemmingsplan verankerd. Het bouwen van een melkschuur in de polder komt de openheid van het gebied niet ten goede. Gelet hierop wenst het college geen planologische medewerking aan het bouwplan te verlenen.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het bouwplan voorziet in het bouwen van een melkschuur van 8,85 m bij 11,30 m met een nokhoogte van 4 m. Het gebouw tast daarmee de openheid van het gebied, dat is gelegen in een Nationaal Landschap aan. Dat, zoals [appellant] stelt, op het perceel al bouwwerken zijn gerealiseerd, leidt niet tot een ander oordeel. De door [appellant] bedoelde bouwwerken betreffen een mestplaat, een mestkelder en kuilplaten. De uitstraling en de invloed op de openheid van het gebied van deze bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is anders dan die van het bouwplan.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013