ECLI:NL:RVS:2013:BZ7499

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201202728/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor schuur/berging in Haaksbergen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had op 8 februari 2012 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het besluit van het college van 10 mei 2011 vernietigd, waarin het college het bezwaar van de wederpartij tegen de verleende vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van een schuur/berging op een perceel in Haaksbergen ongegrond had verklaard. Het college had op 8 februari 2011 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwplan, dat in strijd was met het bestemmingsplan 'Buitengebied'. Het college stelde dat het bouwplan kon worden aangemerkt als een ruimtelijk plan en dat er een positief advies van de gedeputeerde staten was, waardoor vrijstelling kon worden verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 januari 2013 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het bouwplan niet kon worden aangemerkt als een ruimtelijk plan in de zin van de handreiking. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Afdeling oordeelde dat het college niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, omdat er geen (voor)ontwerp-bestemmingsplan of (voor)ontwerp-structuurplan voorhanden was. De Afdeling concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat het beroep van de wederpartij tegen het besluit van 10 juli 2012 ongegrond was.

Uitspraak

201202728/1/A1.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 februari 2012 in zaak nr. 11/494 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2011 heeft het college aan de [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schuur/berging op het perceel [locatie] te Haaksbergen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 mei 2011 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college de bezwaren van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2013, waar het college, vertegenwoordigd door drs. L.G. Hartman, R. ter Horst, G.E.M. Willemsen en B.J. Weustink, allen werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door J.P.E. Baakman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat op het perceel ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" met de aanduiding "agrarisch bedrijf I" rust en dat het bouwplan in strijd is met deze bestemming. Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) een vrijstelling verleend.
2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten van Overijssel, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid, voor zover thans van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
3. Het college van gedeputeerde staten heeft in overeenstemming met de inspecteur voor de ruimtelijke ordening een lijst met categorieën van gevallen vastgesteld waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kon worden verleend. Deze is op 25 juli 2006 gepubliceerd als "Handreiking en beoordeling van ruimtelijke plannen" in het Provinciaal Blad (2006, 102) (hierna: de handreiking). Hierin is bepaald dat het college vrijstelling kan verlenen voor gevallen als bedoeld in categorie I: (voor)ontwerp ruimtelijke plannen van de gemeente voorzien van een positief advies van de provinciale diensten en de Inspecteur.
In paragraaf 3.2. van de handreiking is opgenomen dat onder deze categorie van gevallen projecten vallen die passen in ruimtelijke plannen waarover blijkens het (voor)overleg met de provinciale diensten en de Inspecteur en/of de Provinciale Commissie voor Fysieke Leefomgeving (hierna: de PCFL) een positief advies is uitgebracht en die beantwoorden aan de eisen van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder ruimtelijke plannen vallen zowel (voor)ontwerp-bestemmingsplannen, (voor)ontwerp-structuurplannen als ruimtelijke beleidsdocumenten voor specifieke ruimtelijke onderwerpen. In het advies over of reactie op het ruimtelijk plan zal expliciet worden aangegeven of het plan kan dienen als basis voor het verlenen van vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO.
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet bevoegd is om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Daartoe voert het aan dat het bouwplan kan worden aangemerkt als een ruimtelijk plan als bedoeld in categorie I van de handreiking. In de brief van 17 december 2010 van het hoofd eenheid Ruimte, Wonen en Bereikbaarheid van de provincie Overijssel aan het college is opgenomen dat het college van gedeputeerde staten een positief advies afgeeft voor het bouwplan, waardoor het kan worden aangemerkt als een geval zoals bedoeld in categorie I van de provinciale vrijstellingenlijst, aldus het college. Het college voert voorts aan dat uit de tekst van de handreiking kan worden opgemaakt dat onder projecten als bedoeld in categorie I ook projecten vallen die passen in ruimtelijke plannen waarover blijkens het (voor)overleg met de provinciale diensten en de Inspecteur en/of de PCFL een positief advies is uitgebracht en die beantwoorden aan de eisen van een goede ruimtelijke onderbouwing. Dat is het geval, aldus het college.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan niet kan worden aangemerkt als een ruimtelijk plan als bedoeld in categorie I van de handreiking. Dat gedeputeerde staten in de brief van 17 december 2010 en in een brief van 21 maart 2012 aan het college hebben aangegeven dat het bouwplan wel als een zodanig plan kan worden aangemerkt, geeft geen grond voor een ander oordeel. In paragraaf 3.2. van de handreiking is opgenomen dat onder ruimtelijke plannen als bedoeld in categorie I van de handreiking zowel (voor)ontwerp-bestemmingsplannen, (voor)ontwerpstructuur-plannen als ruimtelijke beleidsdocumenten voor specifieke ruimtelijke onderwerpen vallen. Uit de in de handreiking gebruikte bewoordingen blijkt dat dit een limitatieve opsomming betreft. Niet in geschil is dat er geen (voor)ontwerp-bestemmingsplan of een (voor)ontwerp-structuurplan als bedoeld in de handreiking voorhanden is. De ruimtelijke onderbouwing kan niet worden aangemerkt als een ruimtelijk beleidsdocument voor een specifiek ruimtelijk onderwerp. Een zodanig document heeft blijkens de in de handreiking opgenomen toelichting betrekking op specifieke ruimtelijke onderwerpen. De ruimtelijke onderbouwing heeft echter alleen betrekking op het concrete bouwplan.
Het betoog faalt.
5. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de bestuurlijke lus. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 juli 2012 in zaak nr. 201109799/1/A1 is de ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan de rechtbank toegekende bevoegdheid een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen discretionair van aard. De rechtbank heeft gemotiveerd overwogen waarom zij geen aanleiding heeft gezien de bestuurlijke lus toe te passen. De Afdeling ziet in hetgeen het college heeft aangevoerd onvoldoende grond voor het oordeel dat de rechtbank niet tot haar oordeel heeft kunnen komen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de bezwaren van [wederpartij]. In dit besluit zijn de bezwaren van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard. Hierbij heeft het onder meer in aanmerking genomen dat het bouwplan inmiddels in het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen" is opgenomen en gedeputeerde staten daarover positief hebben geadviseerd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, zoals die bepalingen luidden ten tijde hier van belang, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
8. Met betrekking tot het betoog van het college dat [wederpartij] geen belang meer heeft bij een beoordeling van het besluit van 10 juli 2012 wordt overwogen dat niet in geschil is dat de woning van [wederpartij] de echtelijke woning was en dat deze inmiddels door de SNS-bank is verkocht. Ter zitting is van de zijde van [wederpartij] gesteld dat zij nog steeds procesbelang heeft, omdat over de verkoop een civiele procedure tegen deze bank wordt gevoerd. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college moet worden gevolgd in diens betoog dat [wederpartij] geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep.
9. Het betoog van [wederpartij] dat het college in het besluit van 10 juli 2012 ten onrechte heeft gesteld dat er een verplichting bestaat om in het besluit op bezwaar een projectbesluit te nemen of het bestemmingsplan partieel te wijzigen mist feitelijke grondslag. Het college heeft die stelling in het besluit van 10 juli 2012 niet ingenomen.
10. [wederpartij] betoogt tevergeefs dat uit het rapport van de onderzoeksgroep van de gemeenteraad Haaksbergen van april 2012 blijkt dat het [landbouwbedrijf] niet is verplaatst en dat om die reden geen bouwvergunning had mogen worden verleend, omdat deze bouwvergunning is verleend na toepassing van de Rood voor Rood-regeling in combinatie met de provinciale Verplaatsingregeling Intensieve Veehouderijen. In een brief van 25 november 2010 van het bureau beheer landbouwgronden van de Dienst Landelijk Gebied aan de provincie Overijssel wordt aangegeven dat het [Landbouwbedrijf] is verplaatst. In het onderzoeksrapport van april 2012 wordt deze stelling onderzocht en wordt de opvatting van gedeputeerde staten dat het bedrijf [landbouwbedrijf] is verplaatst door een meerderheid van de onderzoeksgroep onderschreven. Anders dan [wederpartij] betoogt volgt uit het onderzoeksrapport dan ook niet dat het bedrijf niet is verplaatst.
11. [wederpartij] betoogt evenzeer tevergeefs dat het college bij het nemen van het besluit van 10 juli 2012 ten onrechte niet de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold op die datum heeft toegepast. In het besluit van 10 juli 2012 heeft het college weliswaar verwezen naar het advies van de commissie Bezwaarschriften van 16 december 2010, maar daarnaast heeft het college ook in aanmerking genomen dat het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen" van 25 mei 2012 tot en met 5 juli 2012 ter inzage heeft gelegen en dat gedeputeerde staten positief heeft geadviseerd over de daarin opgenomen bouwmogelijkheid voor het onderhavige perceel. In het aangevoerde wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij het nemen van het besluit van 10 juli 2012 geen beoordeling naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van belang heeft uitgevoerd. Voor het oordeel dat het college de commissie Bezwaarschriften opnieuw om advies had moeten vragen, bestaat evenmin aanleiding nu in het advies van 10 juli 2012 reeds op alle bezwaren van [wederpartij] is ingegaan.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I bevestigt de aangevallen uitspraak;
II verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 10 juli 2012 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013
357-724