ECLI:NL:RVS:2013:BZ7498

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201203246/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • D. Roemers
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlening van het Nederlanderschap op basis van onvoldoende identiteitsvaststelling

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 maart 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om het Nederlanderschap. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had op 11 mei 2011 het verzoek van [appellante] om naturalisatie afgewezen, omdat zij haar identiteit niet kon vaststellen. Dit besluit werd door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 13 februari 2012 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit werden in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat [appellante] voldoende gelegenheid had gehad om haar bezwaren toe te lichten en dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen eisen dat zij een gelegaliseerde geboorteakte of een taskera overlegde om haar identiteit aan te tonen.

Tijdens de zitting op 11 oktober 2012 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. A.C. Soetens, en de minister door mr. A.C. Rop. De Afdeling overwoog dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de door [appellante] overgelegde documenten niet voldoende waren om haar identiteit vast te stellen. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat er geen sprake was van bewijsnood, aangezien [appellante] niet had aangetoond dat zij niet in staat was om de vereiste documenten te verkrijgen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing van de staatssecretaris om de naturalisatie te weigeren werd daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

201203246/1/V6.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 februari 2012 in zaak nr. 11/3427 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2011 heeft de minister heeft verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 september 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.C. Soetens, advocaat te Boxtel, en de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit) verstrekt de verzoeker met betrekking tot zichzelf bij de indiening van het naturalisatieverzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen en geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de toelichting op artikel 7 van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
In de Handleiding is voorts vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. Niet in geschil is dat de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om verlening van het Nederlanderschap heeft afgewezen omdat hij haar identiteit niet heeft kunnen vaststellen. De staatssecretaris heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [appellante] ter vaststelling van haar identiteit een gelegaliseerde geboorteakte of een taskera dient over te leggen.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Zij voert daartoe aan dat zij er belang bij had om haar bezwaren in een nieuwe bezwaarronde nogmaals toe te lichten. Zij wijst op nieuwe informatie die haar bekend is geworden door een bezoek op 26 maart 2012 aan de Afghaanse ambassade te Den Haag (hierna: de ambassade), en dat die informatie tot een andersluidend besluit had kunnen leiden.
4.1. De rechtbank heeft het besluit van 26 september 2011 wegens schending van de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde hoorplicht vernietigd. Zij heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4.2. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 april 2009 in zaak nr. 200803001/1), is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Beslissend is of de inhoud van het vernietigde besluit na de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.
4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] na het besluit van 26 september 2011 en in de beroepsprocedure voldoende de gelegenheid heeft gehad om haar bezwaren toe te lichten en te trachten het gevraagde document over te leggen. Dat [appellante] op 26 maart 2012 contact heeft gelegd met de ambassade, waar haar is medegedeeld, naar zij stelt, dat de ambassade haar geen taskera kan verstrekken, maar in de toekomst die mogelijkheid wel bestaat, maakt dit niet anders, reeds omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet eerder in de bestuurlijke fase naar de ambassade heeft kunnen gaan. Gelet hierop kan de gegeven motivering in het besluit van 26 september 2011 de rechterlijke toets doorstaan.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellante] bij haar verzoek overgelegde documenten niet voldoende zijn om haar identiteit vast te stellen. Zij wijst daartoe op de door haar overgelegde verklaring van de Afghaanse ambassade te Praag van 11 december 1998 (hierna: de verklaring) en haar paspoort en wijst tevens op een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 september 2011 (LJN: BT2350). Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat met een paspoort dezelfde gegevens kunnen worden aangetoond als met een taskera, hetgeen een Afghaanse identiteitskaart is. Tevens betoogt zij dat de rechtbank tot de conclusie had moeten komen dat zij in bewijsnood verkeert, nu zij heeft gewezen op het algemeen ambtsbericht van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van augustus 2011 (hierna: het ambtsbericht), waaruit blijkt dat geboorteaktes moeilijk te verkrijgen zijn in Afghanistan.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6), is het aan de staatssecretaris om te oordelen of de identiteit met behulp van de overgelegde stukken is komen vast te staan. Ingevolge artikel 31, vijfde lid, van het Besluit kan de staatssecretaris nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten verlangen. De staatssecretaris is, wegens de aan het verlenen van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, bevoegd op de daartoe geëigende wijze bewijs van de ingevolge artikel 31, eerste lid, van het Besluit bij een naturalisatieverzoek te verstrekken gegevens te verlangen.
5.2. In het verweerschrift licht de staatssecretaris toe dat hij van Afghaanse verzoekers om verlening van het Nederlanderschap verlangt dat zij een geboorteakte of, omdat hem bekend is dat geboorteaktes in Afghanistan zeldzaam zijn, een taskera overleggen om hun identiteit aan te tonen. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid een geboorteakte of een taskera van [appellante] heeft kunnen verlangen. De rechtbank heeft tevens terecht, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, overwogen dat het door [appellante] overgelegde paspoort en voormelde verklaring van de Afghaanse ambassade te Praag niet voldoende zijn om haar identiteit vast te stellen. De staatssecretaris heeft toegelicht dat een taskera het hoogst haalbare identiteitsvaststellende document is voor Afghanen en ten opzichte van een paspoort een brondocument is, nu op basis van een taskera in Afghanistan een paspoort kan worden verkregen. Dat uit het ambtsbericht volgt dat slechts een klein gedeelte van de Afghaanse bevolking een geboorteakte bezit, maakt het voorgaande niet anders, nu de staatssecretaris bij naturalisatieverzoeken van Afghaanse verzoekers ook genoegen neemt met het overleggen van een taskera.
Voor zover [appellante] betoogt dat zij in bewijsnood verkeert omdat zij woonachtig dient te zijn in Afghanistan voor het verkrijgen van een geboorteakte of een taskera, leidt het betoog niet tot een ander oordeel, reeds nu [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet bij de ambassade een taskera kan verkrijgen. De stelling dat de ambassade heeft verklaard geen taskera aan haar te kunnen verstrekken, kan niet slagen omdat [appellante] dit niet met bewijsstukken heeft gestaafd.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. [appellante] voert daartoe aan dat de naturalisatieverzoeken van haar familieleden wel zijn ingewilligd en dat die familieleden dezelfde documenten hebben overgelegd als zij bij haar verzoek heeft overgelegd. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen omdat het beleid, zoals neergelegd in de Handleiding, op 1 mei 2009 is gewijzigd en de naturalisatieverzoeken van haar familieleden van voor die datum dateren.
6.1. Ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is dat de wijziging van de Handleiding van 1 mei 2009 niet slechts ziet op het paspoortvereiste, maar ook op het voor deze zaak relevante vereiste van het overleggen van documenten om de identiteit mee aan te tonen. Daargelaten waartoe het betoog kan leiden, heeft de rechtbank derhalve terecht overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen, nu niet in geschil is dat de desbetreffende familieleden van [appellante] hun naturalisatieverzoek voor 1 mei 2009 hebben ingediend. Dat uit de inwilliging van de desbetreffende naturalisatieverzoeken van familieleden van [appellante], naar zij stelt, niet bleek dat de door hen overgelegde documenten niet voldoende waren om hun identiteit aan te tonen, leidt daarom niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013
164-692