201208703/1/A2.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 augustus 2012 in zaak nr. 12/2918 in het geding tussen:
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO).
Bij besluit van 29 november 2011 heeft het LBIO een verzoek van [appellant] om buiten invorderingstelling van de door hem voor de zorg van [kind] verschuldigde ouderbijdragen afgewezen en een verzoek van [appellant] om herziening (lees: heroverweging) van een besluit van het LBIO van 3 september 2008 tot oplegging aan hem van een ouderbijdrage voor de zorg van [kind] afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft het LBIO het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het LBIO heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. E. Tamas, advocaat te 's-Gravenhage, en het LBIO, vertegenwoordigd door L. Nobels, werkzaam bij het LBIO, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de Wjz), voor zover hier van belang, zijn de onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg.
Ingevolge artikel 73a kan het LBIO in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen bepalen dat de verschuldigde ouderbijdrage, bedoeld in artikel 69, eerste lid, buiten invordering wordt gesteld.
Ingevolge artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (hierna: het Uitvoeringsbesluit), zoals dit gold ten tijde van belang, kan het LBIO de verschuldigde ouderbijdrage slechts buiten invordering stellen indien het betreft een bijdrageplichtige die:
a. algemene bijstand ontvangt op grond van artikel 20, eerste lid, of artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb);
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Wwb, zoals die gold ten tijde van belang, is de norm per kalendermaand voor een belanghebbende die alleenstaande is:
a. indien hij 18, 19, of 20 jaar is: € 230,91;
b. indien hij 21 jaar of ouder is: € 668,21.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder a, is de norm per kalendermaand bij een verblijf in een inrichting, indien het een alleenstaande of alleenstaande ouder betreft: € 296,26.
2. Bij besluit 29 november 2011, gehandhaafd op 14 februari 2012, heeft het LBIO een verzoek van [appellant] om buiten invorderingstelling van de door hem voor de zorg van [kind] verschuldigde ouderbijdrage afgewezen, omdat de uitkering die [appellant] ontvangt niet is genoemd in artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit. Voorts heeft het LBIO een verzoek van [appellant] om herziening van een besluit van het LBIO van 3 september 2008, waarbij aan hem een ouderbijdrage voor de zorg van [kind] is opgelegd, afgewezen omdat [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om op dat besluit terug te komen.
De rechtbank heeft overwogen dat het LBIO de verzoeken van [appellant] terecht heeft afgewezen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat het LBIO bij de vaststelling en inning van de ouderbijdrage geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat aan hem geen kinderbijslag is toegekend.
3.1. Bij de rechtbank lag de gehandhaafde afwijzing van verzoeken om buiten invorderingstelling van de door [appellant] verschuldigde ouderbijdrage en om herziening van een besluit van 3 september 2008 van het LBIO ter beoordeling voor. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] over vaststelling en inning van de ouderbijdrage terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de gehandhaafde afwijzing van deze verzoeken onrechtmatig is.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de afwijzing van zijn verzoek om buiten invorderingstelling van de door hem verschuldigde ouderbijdrage strijd oplevert met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden EVRM (hierna: het EVRM) in samenhang met het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven. [appellant] voert aan dat het LBIO een verboden onderscheid maakt, nu het alleenstaande ouders met een uitkering op grond van de Wwb ingevolge artikel 71b, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit in aanmerking brengt voor het buiten invordering stellen van de verschuldigde ouderbijdrage en alleenstaande ouders met een uitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV), zoals hij, niet, terwijl zijn inkomens- en vermogenspositie gelijk is aan die van alleenstaande ouders met een uitkering op grond van de Wwb.
4.1. Wat er zij van de vraag of [appellant] terecht een vergelijking maakt met de uitkering van een alleenstaande ouder op grond van de Wwb en niet met die van een alleenstaande, zijn stelling dat van discriminatie sprake zou zijn, kan niet worden gevolgd, nu zijn uitkering krachtens de Werkloosheidswet volgens een brief van het UWV van 22 september 2011 € 1.532,83 per maand bedroeg en daarmee hoger was dan een bijstandsuitkering. Zijn uitkering is dan ook niet op één lijn te stellen met een bijstandsuitkering.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het LBIO zijn verzoek om heroverweging van een besluit van 3 september 2008 tot oplegging aan hem van een ouderbijdrage voor de zorg van zijn [kind] op goede gronden heeft afgewezen. Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het biologisch vaderschap tussen hem en [kind] niet vast staat en verwijst daartoe naar een beschikking van de Familiesector van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 7 juli 2010.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet is opgekomen tegen het besluit van 16 december 2008, waarbij het door hem gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 september 2008 ongegrond is verklaard, zodat van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan. Anders dan [appellant] stelt, waren de rechtbank en het LBIO niet gehouden om in te gaan op zijn stelling dat het biologisch vaderschap tussen hem en [kind] niet vaststaat, maar was het aan [appellant] om deze omstandigheid, wat daar ook van zij, tijdig aan te voeren in de beroepsprocedure die tegen het besluit van 16 december 2008 heeft opengestaan. De rechtbank heeft de beschikking van de Familiesector van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 7 juli 2010 terecht niet aangemerkt als een nieuw feit of omstandigheid waarin het LBIO aanleiding had moeten zien voor herziening van het besluit van 3 september 2008, reeds nu het Gerechtshof in het midden heeft gelaten of [appellant] al dan niet de vader van [kind] is.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013