ECLI:NL:RVS:2013:BZ7470

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201201263/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor paardenstal en bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 30 december 2011 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nuth van 24 november 2009 vernietigde. Dit besluit had de bouwvergunning voor een paardenstal op het perceel van [appellant] herroepen. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had geweigerd de bouwvergunning te verlenen, omdat het perceel en de kadastrale percelen van [appellant] als één bouwperceel moesten worden aangemerkt. Het college had bezwaar gemaakt tegen deze uitspraak en [appellant] ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 september 2012 en 8 februari 2013. Tijdens de zittingen zijn zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college en [belanghebbenden] gehoord. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de kadastrale percelen van [appellant] in ruimtelijke zin als één geheel moesten worden beschouwd. De Raad bevestigde dat het bouwplan in strijd was met de bestemmingsplanvoorschriften, die een maximale oppervlakte voor bijgebouwen vaststelden.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het hoger beroep van [appellant] ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, maar het besluit van het college van 30 oktober 2012 werd vernietigd, omdat het college ten onrechte het bestemmingsplan 'Wissengracht, 1e partiële herziening' had gehanteerd in plaats van het geldende bestemmingsplan 'Kleine Kernen'. De Raad besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat het college de belangen van [belanghebbenden] en de ruimtelijke samenhang had gewogen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant].

Uitspraak

201201263/1/A1.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Nuth,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 december 2011 in zaak nr. 10/34 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nuth.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een paardenstal op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] (sectie […], nummer […]), plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college het door [belanghebbenden] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 21 april 2009 herroepen en alsnog geweigerd om bouwvergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 30 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 november 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.G. Palmen, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.M.M. Peters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [belanghebbenden], vertegenwoordigd door mr. H.U. van der Zee.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door [belanghebbenden] gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het verweerschrift van het college doorgezonden aan de Afdeling.
Naar aanleiding hiervan heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college het door [belanghebbenden] gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 21 april 2009 herroepen en alsnog geweigerd om bouwvergunning te verlenen.
[appellant], het college en [belanghebbenden] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 8 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.G. Palmen, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.E.J.M. Peeters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbenden], vertegenwoordigd door M.M.H. van Kuijk, gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in een paardenstal met een oppervlakte van 44 m².
2. Ingevolge het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Wissengracht, 1e partiële herziening" rust op het gedeelte van het perceel waarop de paardenstal is voorzien de bestemming "Achtertuin".
3. Ingevolge artikel 1, onder G, van de planvoorschriften wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop een zelfstandige bebouwing, al dan niet met een of meer bijgebouwen en andere bouwwerken, aanwezig is of krachtens het plan kan worden opgericht.
Ingevolge artikel 10, lid B, aanhef en onder 2, mogen op gronden met de bestemming "Achtertuin" uitsluitend aan het hoofdgebouw aangebouwde en vrijstaande bijgebouwen en andere bouwwerken worden opgericht, met dien verstande dat de totale met aangebouwde en vrijstaande bijgebouwen te bebouwen oppervlakte per bouwperceel niet meer dan 60 m² mag bedragen, waarvan maximaal 40 m² als vrijstaand bijgebouw en mits tenminste 60% van het perceelsgedeelte, waarop krachtens het plan bijgebouwen mogen worden gebouwd, onbebouwd zal blijven.
Ingevolge artikel 16, lid C, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van alle in deze voorschriften voorgeschreven maten, mits de afwijking van de voorgeschreven maten niet meer dan 10% zal bedragen.
4. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] het perceel en de kadastrale percelen sectie […], nummers […] (sectie […], nummer 78) in eigendom heeft en dat, gelet op de definitie van het begrip bouwperceel in de planvoorschriften, deze kadastrale percelen één geheel vormen, alle gronden behoren tot de woning van [appellant] aan de [locatie] en er sprake is van één bouwperceel. De rechtbank heeft overwogen dat, nu vast staat dat de op het bouwperceel aanwezige en op te richten bijgebouwen gezamenlijk een totale oppervlakte van aanzienlijk meer dan 40 m² hebben, het bouwplan in strijd is met artikel 10, lid B, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het bouwplan ontheffing als bedoeld in artikel 16, lid C, van de planvoorschriften kan worden verleend. Daartoe voert hij aan dat het bouwperceel waar het bouwplan betrekking op heeft slechts het perceel omvat en dat de kadastrale percelen sectie […], nummers […] (sectie […], nummer […]), anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen deel van dit bouwperceel uitmaken.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 december 2011 in zaak nr. 201101505/1/H1), voor zover hier van belang, is bij de vaststelling van de omvang van het bouwperceel de actuele situatie bepalend, waarbij in beginsel dient te worden uitgegaan van het kadastrale perceel waarop het bouwplan is voorzien. Voor de vraag of sprake is van één bouwperceel is tevens van belang of sprake is van bij elkaar behorende bebouwing. Het bestaan van een dergelijke situatie leidt ertoe dat meerdere kadastrale percelen in ruimtelijke zin als één geheel behoren te worden aangemerkt.
5.2. Vast staat dat [appellant] het perceel en de naastgelegen kadastrale percelen sectie […], nummers […] (sectie […], nummer […]) in eigendom heeft. De woning van [appellant] is, net als de voorziene paardenstal, op het perceel gesitueerd. De toegang naar de woning loopt over de andere kadastrale percelen, waarop ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Tuin" rust. Op deze kadastrale percelen zijn voorts een kippenhok en garage gebouwd en bevinden zich verder de restanten van een voormalig dierenverblijf.
De kadastrale percelen sectie […], nummers […] (sectie […], nummer […]) staan, gelet op de omstandigheid dat de toegang tot de woning, alsmede ten behoeve van deze woning dienende bouwwerken zich bevinden op de kadastrale percelen sectie […], nummers […] (sectie […], nummer […]) en deze percelen de bestemming "Tuin" hebben, ten dienste van het perceel. De rechtbank heeft, gelet op de ruimtelijke samenhang tussen het perceel en de kadastrale percelen, terecht heeft overwogen dat deze samen één bouwperceel vormen.
[appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat met de vaststelling van het bestemmingsplan "Wissengracht, 1e partiële herziening" de ruimtelijke samenhang van het perceel met de kadastrale percelen sectie […], nummers […] (sectie […], nummer […]) is komen te vervallen. De enkele omstandigheid dat voor deze kadastrale percelen het bestemmingsplan "Wissengracht" geldt en voor het perceel "Wissengracht, 1e partiële herziening", waarin het deel van het perceel waarop de woning is voorzien, de bestemming "Bebouwingsklasse E" heeft gekregen en het deel waarop de paardenstal is voorzien de bestemming "Achtertuin" heeft gekregen, biedt daarvoor geen grond. Dit valt anders dan [appellant] betoogt ook niet af te leiden uit de door hem aangehaalde passage uit de plantoelichting, nog daargelaten dat deze geen onderdeel van het bestemmingsplan uitmaakt. Bovendien heeft het college ter zitting toegelicht dat met het bestemmingsplan "Wissengracht, 1e partiële herziening" is bedoeld een uniforme planologische regeling samen met het bestemmingsplan "Wissengracht" te treffen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. [appellant] heeft ter zitting zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door [belanghebbenden] gemaakte bezwaar ingetrokken.
8. Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [belanghebbenden] gemaakte bezwaar. Het college heeft bij dit besluit het bezwaar van [belanghebbenden] opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 21 april 2009 herroepen en geweigerd medewerking te verlenen aan een ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening en bouwvergunning te verlenen. Het hoger beroep van [appellant] wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
9. Het college heeft blijkens de tekst van het besluit van 30 oktober 2012 en de toelichting ter zitting het ten tijde van het besluit op bezwaar van 24 november 2009 geldende bestemmingsplan "Wissengracht, 1e partiële herziening" als planologisch toetsingskader gehanteerd.
10. Vast staat dat ten tijde van het besluit van 30 oktober 2012 het bestemmingsplan "Kleine Kernen" in werking was getreden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 maart 2005, zaak nr. 200406332/1) geldt als uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dit op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag een bouwaanvraag worden getoetst aan het ten tijde van de indiening ervan nog wel, maar ten tijde van het besluit op de aanvraag, dan wel het besluit op een daartegen ingediend bezwaar niet meer geldend bestemmingsplan, doch slechts indien ten tijde van de indiening van de aanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was. Deze uitzondering doet zich hier niet voor, omdat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van de indiening van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Wissengracht 1e partiële herziening".
Uit het voorgaande volgt dat het college het bouwplan diende te toetsen aan het bestemmingsplan "Kleine Kernen" en het ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Wissengracht 1e partiële herziening".
11. Het beroep is gegrond. Het besluit van 30 oktober 2012 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
12. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, gelet op het navolgende.
13. Op het gedeelte van het perceel waarop de paardenstal is voorzien rust ingevolge het bestemmingsplan "Kleine Kernen" de bestemming "Agrarisch met waarden".
14. Ingevolge artikel 6.2.1 van de planregels mogen op de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden geen gebouwen worden gebouwd uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding bijgebouwen.
15. De voorziene paardenstal is in strijd met de ter plaatse geldende bestemming.
16. Het college is in het besluit van 30 oktober 2012, in het kader van de vraag of ontheffing kon worden verleend van het bestemmingsplan "Wissengracht 1e partiële herziening", ingegaan op het bestemmingsplan "Kleine Kernen". Voorts is het college in de brief van 26 november 2012, alsmede ter zitting ingegaan op dit bestemmingsplan en de mogelijkheid om daarvan af te wijken.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het wenst vast te houden aan het in dit bestemmingsplan neergelegde planologisch beleid voor het onderhavige gebied dat ter plaatse geen gebouwen toestaat.
Het heeft voorts onder meer belang gehecht aan de door [belanghebbenden] gevreesde overlast in relatie tot de afstand van de voorziene paardenstal tot hun percelen, alsmede aan de omstandigheid dat sprake is van twee alternatieve locaties die qua afstanden tot omwonenden gunstiger gelegen zijn en dat [appellant] de voorkeur voor één van deze alternatieven (locatie II) heeft uitgesproken. Het college heeft verder laten meewegen dat van het verlenen van ontheffing voor het bouwplan ongewenste precedentwerking uit zou kunnen gaan.
17. Gelet op het vorenstaande heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom het, na afweging van de betrokken belangen, niet wil meewerken aan het bouwplan en het wenst vast te houden aan het recent tot stand gekomen bestemmingsplan. Het college heeft, gegeven de beleidsvrijheid die hem bij een verzoek om ontheffing toekomt, in redelijkheid kunnen vasthouden aan het in dit recente bestemmingsplan neergelegde voorschrift, dat ter plaatse geen gebouwen toestaat.
Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor een ander oordeel. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrees voor overlast en de afstand tot de percelen van [belanghebbenden] de weigering ontheffing te verlenen niet kunnen dragen, wordt overwogen dat de onderhavige situatie een andere is dan bij de rechtbank aan de orde was. Het gaat bij het onderhavige besluit van 30 oktober 2012 om een recenter bestemmingsplan dan bij de rechtbank het geval was en het college heeft voorts niet slechts de bezwaren van [belanghebbenden] , maar ook de aanwezigheid van alternatieven, [appellant] eigen voorkeur en het voorkomen van precedentwerking mee laten wegen. Dat een bouwaanvraag voor een paardenstal op locatie II inmiddels, na bezwaar, alsnog is geweigerd brengt, wat daar verder van zij, voorts niet met zich dat het college voor de onderhavige paardenstal ontheffing had moeten verlenen.
18. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nuth van 30 oktober 2012, kenmerk FLO/2012/14166, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nuth van 30 oktober 2012, kenmerk FLO/2012/14166;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nuth tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2012 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 708,00 (zegge: zevenhonderdenacht euro).
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013
580