201206860/1/A1.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], handelend onder de naam [bedrijf A], beiden wonend te [woonplaats], thans [bedrijf B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 31 mei 2012 in zaak nr. 12/133 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Goes.
Bij besluit van 5 april 2011 heeft het college geweigerd aan [appellant] bouwvergunning te verlenen, een projectbesluit te nemen en gebruik te maken van zijn wijzigingsbevoegdheid, voor het plaatsen van een puinbreker op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 29 december 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 31 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2013, waar [appellant A], bijgestaan door mr. B. Vermeirssen, advocaat te Goes, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. Daniëlse, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Zij heeft daartoe overwogen dat nu de Afdeling bij uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201012066/1/M1, inzake de weigering van het college aan [appellant] een milieuvergunning te verlenen, heeft geoordeeld dat het breken van puin in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, [appellant] de puinbreker hoe dan ook niet mag gebruiken.
3. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank heeft miskend dat hij belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 31 augustus 2011 een oordeel gegeven over het breken van puin, terwijl in onderhavige procedure het bouwen van de puinbreker aan de orde is. De rechtbank heeft niet onderkend dat reeds daarin het belang gelegen is voor een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 29 december 2011.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 29 december 2011 behandelen.
5. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door het college verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats.
6. [appellant] betoogt dat de puinbreker geen bouwwerk is en voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning is vereist als bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet omdat de puinbreker verplaatsbaar is en op het gehele perceel alsmede daarbuiten zal worden gebruikt.
6.1. Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Het college heeft terecht overwogen dat gelet daarop voor de betekenis daarvan aansluiting kan worden gezocht bij de in de modelbouwverordening daarvan gegeven definitie. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
Het betoog dat de puinbreker niet aan deze definitie voldoet, slaagt. Blijkens de bijlage behorende bij de aanvraag om bouwvergunning betreft het een mobiele puinbreker van circa 2 meter lang en 1,90 meter hoog, voorzien van een breekbek en rupsbanden. Ter zitting is door [appellant] toegelicht dat, wanneer de puinbreker nodig is ten behoeve van eigen gebruik, deze uit de loods wordt gereden en na gebruik weer in de loods wordt geplaatst en gestald. Daarnaast wordt de puinbreker incidenteel verhuurd. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat de puinbreker wat betreft omvang en gebruik vergelijkbaar is met een graafmachine. Onder deze omstandigheden heeft de mobiele puinbreker geen plaatsgebonden karakter en wordt niet voldaan aan de definitie van bouwwerk dat de constructie direct of indirect met de grond verbonden dient te zijn bedoeld om ter plaatse te functioneren. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat [appellant] een grondverzet- en verhuurbedrijf drijft, waarbij het gebruikelijk is dat machines worden verplaatst en niet uitsluitend op één plek worden ingezet.
7. Nu de puinbreker geen bouwwerk is, is voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist. Het besluit van 29 december 2011 dient derhalve te worden vernietigd. Aangezien het college met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan het besluit van 5 april 2011 te herroepen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat besluit te herroepen, de aanvraag om bouwvergunning te verlenen af te wijzen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Nu het besluit van 5 april 2011 wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, ziet de Afdeling eveneens aanleiding om het college op na te melden wijze te veroordelen in de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
8. In deze situatie bestaat geen aanleiding om te bepalen dat het door [appellant] betaalde griffierecht in hoger beroep door het college wordt vergoed. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op Raad van State brengt echter met zich dat - naar analogie van artikel 52, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald. Gelet op de vernietiging van het besluit van 29 december 2011 bestaat wel aanleiding te oordelen dat het college het door [appellant] betaalde griffierecht in beroep terugbetaalt.
9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 31 mei 2012 in zaak nr. 12/133;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goes van 29 december 2011, kenmerk 2011-02788;
V. herroept het besluit van 5 april 2011, kenmerk 2010-06382 en 2011-01641;
VI. wijst de aanvraag om bouwvergunning te verlenen af;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Goes tot vergoeding van bij [bedrijf B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Goes tot vergoeding van bij [bedrijf B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van
€ 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Goes aan [bedrijf B]. het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
XI. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [bedrijf B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013