?201204317/1/R4.
Datum uitspraak: 22 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Groen Weert, gevestigd te Weert,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centrale Zandwinning Weert B.V. (hierna: CZW) de termijn voor het ontwikkelen van nieuw bos ter plaatse van het zandwingebied Herenvennenweg te Weert, als bedoeld in voorschrift 5 van de bij besluit van 22 mei 2001 verleende vergunning op grond van de Ontgrondingenwet, verlengd tot 14 juli 2019.
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het college het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen het overtreden van voorschrift 5 van de vergunning afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het college het door de Stichting tegen de besluiten van 14 en 18 oktober 2011 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld.
De Stichting heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2012, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [penningmeester] en [secretaris], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.L. Soons en H.J.A. Kitzen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting CZW, vertegenwoordigd door [directeur], en ing. S.J.E. Westheim, gehoord.
1. Bij besluit van 22 mei 2001 heeft het college aan CZW een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van een aantal percelen in het ontgrondingengebied, plaatselijk bekend "IJzeren Man" te Weert.
2. De Stichting betoogt dat het college de in voorschrift 5 van de vergunning opgenomen termijn voor het ontwikkelen van nieuw bos niet bij het besluit van 14 oktober 2011 kon verlengen, omdat de termijn waarbinnen die termijn kon worden verlengd ten tijde van het nemen van dat besluit was verstreken. Volgens de Stichting had het college handhavend moeten optreden.
3. Het college stelt zich op het standpunt dat de termijn reeds is verlengd door middel van het goedkeuren van het eindplan en de werkplannen. Het college brengt naar voren dat daaruit volgt dat geen herplant kan plaatsvinden omdat gedurende een bepaalde (werkplan)periode ontgrondingswerkzaamheden plaatsvinden. Het bij het besluit van 14 oktober 2011 aan CZW verleende uitstel van de in voorschrift 5 opgenomen herplantplicht betreft volgens het college niet meer dan een formele bevestiging van hetgeen impliciet reeds was toegestaan. Een overtreding waartegen handhavend kon worden opgetreden deed zich volgens het college daarom niet voor.
4. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.6 dient, naarmate de ontgronding vordert, de ontgronding te worden afgewerkt conform het door het college goed te keuren gedetailleerd plan van de eindtoestand, zoals bedoeld in voorschrift 5.
Voorschrift 5 bevat voorschriften over het plan van de eindtoestand. In dat voorschrift is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald.
In het plan van de eindtoestand dient te worden aangegeven op welke wijze de boscompensatie wordt gerealiseerd.
Indien er in het vergunde gebied om welke reden dan ook, te weinig zou kunnen worden gecompenseerd, dient de houder van de vergunning aan te geven, op welke wijze en waar er dan door hem invulling wordt gegeven aan de alsdan nog openstaande boswettelijke verplichtingen.
Binnen 3 jaar na het kappen van het bos dient nieuw bos te zijn ontwikkeld, tenzij deze termijn voor het verstrijken hiervan door of namens het college schriftelijk is verlengd.
Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1, voor zover hier van belang, dient de eindtoestand ingevolge vergunningvoorschrift 5 te zijn gerealiseerd binnen 1 jaar na de ontgronding.
Ingevolge voorschrift 3.2, voor zover hier van belang, dient binnen 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning het gedetailleerde plan van de eindtoestand ter goedkeuring aan het college te worden aangeboden.
Ingevolge voorschrift 6.2, voor zover hier van belang, dient het werkplan jaarlijks te worden bijgesteld.
Ingevolge voorschrift 6.3, voor zover hier van belang, beslist het college over het werkplan binnen drie maanden na ontvangst hiervan. Indien door het college niet binnen deze termijn is beslist, wordt het betreffende werkplan geacht te zijn goedgekeurd.
5. De mogelijkheid om de termijn waarbinnen nieuw bos dient te zijn ontwikkeld te verlengen, is ingevolge voorschrift 5 beperkt. In dat voorschrift is bepaald dat de termijn schriftelijk door het college moet zijn verlengd, voor het verstrijken van de termijn van 3 jaar na het kappen van het bos. Dat betekent dat, indien die termijn van 3 jaar is verstreken, de termijn waarbinnen nieuw bos dient te zijn ontwikkeld niet kan worden verlengd.
Niet in geding is dat het besluit van 14 oktober 2011 is genomen na het verstrijken van de termijn van 3 jaar. De in voorschrift 5 opgenomen termijn waarbinnen nieuw bos dient te zijn ontwikkeld kon derhalve niet bij dit besluit worden verlengd.
6. Uit de strekking van voorschrift 5 volgt dat de verlenging van de termijn waarbinnen nieuw bos dient te zijn ontwikkeld uitdrukkelijk dient te geschieden. Met het goedkeuren van het eindplan en de werkplannen, ook al kan daaruit worden afgeleid dat er feitelijk gedurende een bepaalde periode geen bos kon worden ontwikkeld, heeft geen verlenging van die termijn plaatsgevonden. De termijn als zodanig is niet in de goedkeuringsbesluiten over de plannen betrokken. Er is geen inzicht gegeven over de termijn van verlenging en evenmin over het deel van de gronden waarop de verlenging betrekking zou hebben.
Door middel van de goedkeuring van het eindplan en de werkplannen binnen de termijn van 3 jaar na het kappen van het bos heeft derhalve evenmin verlenging van de termijn waarbinnen nieuw bos dient te zijn ontwikkeld plaatsgevonden als bedoeld in voorschrift 5.
7. De conclusie is dat de termijn voor het ontwikkelen van nieuw bos niet is verlengd, zodat zich een overtreding voordeed van voorschrift 5, waarin is bepaald dat binnen 3 jaar na het kappen van het bos nieuw bos dient te zijn ontwikkeld. Het college heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden.
8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 13 maart 2012 dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Aan een bespreking van de overige beroepsgronden wordt niet toegekomen.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het verzoek van de Stichting om vergoeding van de kosten voor het meebrengen van een deskundige ter zitting, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat een deskundige is meegebracht. Het verzoek om een proceskostenveroordeling wordt daarom in zoverre afgewezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 13 maart 2012, kenmerk 2012/10721 L259;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de stichting Stichting Groen Weert in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 46,32 (zegge: zesenveertig euro en tweeëndertig cent);
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de stichting Stichting Groen Weert het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Duursma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2013