201105922/1/V2.
Datum uitspraak: 21 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 27 april 2011 in zaken nrs. 10/32104 en 10/32106 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarig kind (hierna samen: de vreemdelingen),
Bij onderscheiden besluiten van 18 oktober 2010 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 april 2011 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet, althans onvoldoende, heeft onderzocht of de hogere autoriteiten in Kazachstan in het algemeen effectieve bescherming bieden tegen een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat hij in de besluiten van 18 oktober 2010, nader toegelicht ter zitting bij de rechtbank, heeft gemotiveerd dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2002 inzake Kazachstan (hierna: het ambtsbericht) en het Human Rights Report 2009 Kazachstan van het US Department of State van 11 maart 2010 (hierna: het Human Rights Report) blijkt dat bescherming in Kazachstan kan worden verkregen.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.2. In de besluiten van 18 oktober 2010 en de daarin ingelaste voornemens daartoe heeft de staatssecretaris zich mede onder verwijzing naar het ambtsbericht en het Human Rights Report op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien dat de vreemdelingen, nadat vreemdeling 1 op een politiebureau door beveiligers van het bedrijf waar hij werkzaam was is bedreigd en mishandeld, niet de hulp van de hogere autoriteiten van Kazachstan hadden kunnen inroepen. Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris in dit verband verwezen naar een aantal passages in het Human Rights Report. Hoewel daaruit blijkt dat discriminatie en corruptie in Kazachstan voorkomen, blijkt daaruit tevens dat de centrale autoriteiten campagnes voeren om misstanden te bestrijden en dat klachten over discriminatie en corruptie door die autoriteiten worden onderzocht en aanleiding hebben gegeven voor strafrechtelijke vervolgingen en veroordelingen, aldus de staatssecretaris.
2.3. Voormelde informatie in het Human Rights Report komt overeen met de informatie in het door de vreemdelingen in beroep aangehaalde rapport Kazakhstan, Nations in Transit 2010, van Freedom House. De activiteiten van de centrale autoriteiten in aanmerking genomen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat in Kazachstan in het algemeen bescherming wordt geboden tegen een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet op voorhand vaststaat, brengt, zoals de Afdeling eerder onder meer in voormelde uitspraak van 28 maart 2012 heeft overwogen, niet reeds met zich dat in feite geen bescherming kan worden verkregen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de besluiten van 18 oktober 2010 in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft genomen en niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige aanvoert behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 18 oktober 2010 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris niet in redelijkheid aan hen heeft kunnen tegenwerpen dat zij de hogere autoriteiten in Kazachstan om bescherming hadden moeten verzoeken en dat het standpunt van de staatssecretaris dat een binnenlands vestigingsalternatief voorhanden is, niet kan worden gevolgd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het voor hen bij voorbaat zinloos is om de bescherming van de autoriteiten in te roepen, nu uit verschillende informatiebronnen blijkt dat de autoriteiten etnische niet-Kazachen discrimineren en dat zij corrupt zijn en dat voorts de invloed en macht van de werkgever van vreemdeling 1 tot over het hele land reikt, zodat daarom ook een binnenlands vestigingsalternatief niet aan de orde is.
4.1. Niet in geschil is dat de vreemdelingen zich, voordat zij Kazachstan hebben verlaten om naar Nederland te reizen, niet tot de autoriteiten van hun land van herkomst hebben gewend om bescherming te verkrijgen. Uit hetgeen hiervoor over het hoger beroep van de staatssecretaris is overwogen volgt dat het onder deze omstandigheden aan de vreemdelingen is om aannemelijk te maken dat in hun geval het vragen van bescherming gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos was. De activiteiten van de autoriteiten tegen discriminatie en corruptie in aanmerking genomen en nu de vreemdelingen hun stelling dat de invloed en macht van de werkgever van vreemdeling 1 tot over het hele land reikt niet hebben gestaafd, zijn zij hierin niet geslaagd. Derhalve heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat van de vreemdelingen kan worden gevergd dat zij zich voor bescherming tot de hogere autoriteiten van Kazachstan wenden.
Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 8 oktober 2012 in zaak nr. 201106621/1/V1), is de aanwezigheid van een vestigingsalternatief eerst van belang, indien ten aanzien van de vreemdeling een reëel risico bestaat in de zin van artikel 3 van het EVRM. Aangezien uit het voorgaande volgt dat een dergelijk risico niet aannemelijk is geworden, behoeft de vraag of de vreemdelingen elders in Kazachstan een vestigingsalternatief hebben geen beoordeling.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdelingen hebben voorts betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd om aan vreemdeling 1 een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te verlenen. Daartoe voeren zij aan dat hij in Kazachstan ernstig is mishandeld, zonder dat daartegen bescherming werd geboden en dat is vastgesteld dat hij lijdt aan een posttraumatisch stresssyndroom.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 18 oktober 2010 op de aanvraag van vreemdeling 1, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen, op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op voormelde grond, omdat hij niet aan de limitatieve vereisten van het traumatabeleid, zoals neergelegd in paragraaf C2/4.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voldoet. Daarbij acht de staatssecretaris doorslaggevend dat de mishandeling niet is verricht van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Dat de mishandeling voor vreemdeling 1 een traumatische gebeurtenis is geweest en dat hier te lande een posttraumatisch stresssyndroom is geconstateerd leidt gelet op het traumatabeleid evenmin tot verblijfsaanvaarding, aldus de staatssecretaris.
5.2. Nu de staatssecretaris, in het verlengde van hetgeen in 4.1 is overwogen, terecht niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat de door vreemdeling 1 gestelde traumatische ervaring zou zijn veroorzaakt van overheidswege of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden, is er voorts geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat vreemdeling 1 aan voormeld traumatabeleid geen aanspraak op een verblijfsvergunning in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan ontlenen.
6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van de bij de rechtbank bestreden besluiten waarop ze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 27 april 2011 in zaken nrs. 10/32104 en 10/32106;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Zwinkels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2013