201209605/1/V2.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 28 september 2012 in zaak nrs. 12/28810 en 12/28812 in het geding tussen:
de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 7 september 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 september 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat zij de behandeling van de zaak aanhoudt in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op de door Afdeling op 18 april 2012 gestelde prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 10 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: de richtlijn). Deze vragen heeft het Hof geregistreerd onder C-199/12, C-200/12 en C-201/12 (curia.europa.eu).
Bij brieven van 7 februari 2013 heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat zij voornemens is het Hof, onder andere in deze zaak, prejudiciële vragen te stellen over het in die brief omschreven onderwerp. Bij brieven van 18 februari 2013 heeft de Afdeling partijen de tekst van de conceptvragen toegezonden.
Bij brieven van 18 februari 2013 heeft de Afdeling partijen bericht dat zij de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) in de gelegenheid heeft gesteld aan de procedure deel te nemen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2012, samen met zaken nrs. 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2, waar de vreemdelingen, bijgestaan door mr. A.M.B.J. Derks-Höppener, advocaat te Sittard, mr. C. Chen, advocaat te Alkmaar, mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat te Helmond, de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.R.J. Maas, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de UNHCR, vertegenwoordigd door K. Ridderbos LLM en mr. R. Bruin, zijn verschenen.
1. Mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting bestaat geen grond om in deze zaak vragen te stellen aan het Hof over het in genoemde brief van 7 februari 2013 omschreven onderwerp.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013