201200702/1/V4.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 12 januari 2012 in zaak nrs. 11/38779 en 11/38780 in het geding tussen:
Bij besluit van 29 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij het in paragraaf C24/1.3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde beleid voor alleenstaande vrouwen uit Afghanistan (hierna: het landgebonden beleid) niet juist heeft toegepast, althans onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet als alleenstaande vrouw als bedoeld in het landgebonden beleid kan worden aangemerkt.
De staatssecretaris voert daartoe onder meer aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op de weg van de vreemdeling ligt om aannemelijk te maken dat de huwelijksband tussen haar en haar echtgenoot is verbroken en dat hij zich in het besluit voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zij hierin niet is geslaagd. De enkele stelling van de vreemdeling dat zij en haar echtgenoot op een vliegveld in Griekenland van elkaar gescheiden zijn geraakt is onvoldoende om aan te nemen dat de huwelijksband is verbroken, aldus de staatssecretaris. De overweging van de voorzieningenrechter dat hij niet heeft betwist dat de vreemdeling geen contact meer heeft met haar echtgenoot en dat haar echtgenoot niet meer in Afghanistan is, berust volgens de staatssecretaris op een onjuiste lezing van het besluit.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Volgens paragraaf C24/1.3.2.3. van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt een vrouw als alleenstaand aangemerkt indien zij in Afghanistan geen echtgenoot (meer) heeft met wie zij kan gaan samenleven.
2.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit, in samenhang gelezen met het daarin ingelaste voornemen, op het standpunt gesteld dat de enkele verklaring van de vreemdeling dat haar echtgenoot samen met een zoon in Griekenland is achtergebleven toen zij naar Nederland doorreisde, niet tot de conclusie leidt dat de huwelijksband als verbroken moet worden beschouwd. Nu er ook verder geen enkele aanwijzing bestaat dat de huwelijksband is verbroken kan de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet als alleenstaande vrouw, als bedoeld in het landgebonden beleid, worden aangemerkt.
2.3. De staatssecretaris voert terecht aan dat het, gegeven de op de vreemdeling ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende bewijslast, aan de vreemdeling is om haar stelling, dat zij als alleenstaande vrouw dient te worden aangemerkt, aannemelijk te maken en niet aan hem om het tegendeel aannemelijk te maken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen blijkt uit het besluit niet dat de staatssecretaris niet heeft betwist dat de vreemdeling geen contact meer heeft met haar echtgenoot. De staatssecretaris heeft met de hiervoor onder 2.2. weergegeven motivering in het besluit van 29 november 2011 voldoende gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huwelijksband tussen haar en haar echtgenoot als verbroken moet worden beschouwd en derhalve dat zij niet kan worden aangemerkt als een alleenstaande vrouw.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 november 2011 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 november 2011 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 12 januari 2012 in zaak nr. 11/38779;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van der Winden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013